[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 13 juni 2008, 07/957 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2009
Namens appellante heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante bij brief van
15 augustus 2008 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Namens appellante is mr. Van der Heijden verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met inkomsten uit werkzaamheden als tolk/vertaler wordt verlaagd over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 naar de klasse van 55 tot 65%.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 4 september 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO, onder verwijzing naar de rapportages van de arbeidsdeskundige H.E. Roos van 30 januari 2007 en de bezwaararbeidsdeskundige C.H.G.J. Habets van 5 april 2007, het bezwaar van appellante in zoverre gegrond verklaard dat de arbeidsongeschiktheidsklasse over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 wordt gehandhaafd op 80 tot 100%, maar dat de uitkering over de genoemde periode in verband met inkomsten als zelfstandige wordt uitbetaald als ware zij voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, onder toekenning van vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Uwv de motivering van het bestreden besluit hangende beroep heeft gewijzigd in die zin dat appellante wist althans kon weten dat haar inkomsten als zelfstandige van invloed zouden zijn op haar WAO-uitkering. Ter beantwoording van de vraag of het Uwv met terugwerkende kracht toepassing heeft mogen geven aan de anticumulatiebepaling heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 2 december 2005, LJN AU8159) overwogen dat de omstandigheid dat appellante naar zij stelt haar inkomsten altijd aan het Uwv heeft doorgegeven en dat het Uwv daarop niet direct met gepaste voortvarendheid heeft gereageerd, maar te lang is doorgegaan met betaling van de uitkering, niet afdoet aan het oordeel dat appellante geacht moet worden redelijkerwijs begrepen te hebben dat de als zelfstandige genoten inkomsten van invloed zouden zijn op haar uitkering. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel faalt nu niet is gebleken dat door of namens het Uwv uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud de rechtens te honoreren toezegging is gedaan dat de genoten inkomsten geen invloed zouden hebben op de hoogte van de uitkering. Aan de omstandigheid dat appellante naar zij stelt ook vóór 2003 inkomsten heeft genoten en aan het Uwv heeft opgegeven, terwijl dat niet heeft geleid tot toepassing van de anticumulatiebepaling, kan volgens de rechtbank evenmin het rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat ook de in 2003 genoten inkomsten zonder gevolgen zouden blijven voor de hoogte van haar uitkering. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. Onder verwijzing naar de gronden die zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte een uitzondering op de toepassing van de anticumulatiebepaling met terugwerkende kracht heeft aangenomen op grond van het feit dat sprake was van een zodanig bedrag (€ 11.100,--) dat het haar alleen daarom al redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat die inkomsten niet zonder gevolgen zouden kunnen blijven voor de hoogte van de WAO-uitkering, nu zij al vanaf 1992 naast haar uitkering inkomsten uit arbeid heeft gehad, welke nimmer op de uitkering zijn gekort. Zij is van mening dat zij erop mocht vertrouwen dat van dit bestendige beleid niet met terugwerkende kracht werd afgeweken.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 25 juni 2004, LJN AQ1958 vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepaling met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van de arbeidsongeschktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of deze uitzonderingssituatie zich in het geval van appellante voordoet.
4.2. Wat betreft de verwijzing naar de gronden die zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, onderschrijft de Raad het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. Niet betwist is dat appellante steeds tijdig aan het Uwv opgave heeft gedaan van de inkomsten die zij uit haar werkzaamheden als tolk/vertaler heeft genoten en dat dit niet eerder dan in 2006 tot toepassing van de anticumulatiebepaling heeft geleid. Gelet op het feit dat het Uwv op de inkomstenopgave over 2003 eerst met het besluit van 7 juli 2006 heeft gereageerd, is de Raad het met appellante eens dat daarmee niet voortvarend is gehandeld. Evenals in zijn uitspraak van 21 februari 2007, LJN AZ9126, acht de Raad ook in dit geval deze onzorgvuldigheid niet van zodanig gewicht dat dit zou moeten leiden tot het oordeel dat de toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 44 van de WAO geen rechtsplicht meer kan zijn. In dit verband overweegt de Raad dat het, gelet op de hoogte van de inkomsten uit haar werkzaamheden als tolk/vertaler in 2003, aan appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat er jaarlijks sprake was van wisselende inkomsten en dat het Uwv daarop niet eerder dan in 2006 heeft gereageerd, maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders. De Raad volgt derhalve appellante niet in haar standpunt dat sprake is van het afwijken van een bestendig beleid, op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat niet met terugwerkende kracht toepassing aan de anticumulatiebepaling gegeven zou worden.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen is de Raad dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten om de uitkering van appellante met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 uit te betalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en P.J. Jansen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.