ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5163WIA+07-5164ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ziekengeld na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering en de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem geen WIA-uitkering toekenden en zijn recht op ziekengeld beëindigden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende medische grondslag was voor de besluiten. Appellant had aangevoerd dat er sprake was van psychische klachten, maar de Raad volgde het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts die stelde dat er geen psychisch ziektebeeld was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die tot een andere conclusie konden leiden. De Raad wees ook op de relevante wetgeving en protocollen die van toepassing waren op de aanvraag van appellant, en concludeerde dat deze niet van toepassing waren op zijn situatie. De uitspraak van de Raad leidde tot de bevestiging van de eerdere besluiten van het Uwv en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/5163 WIA
07/5164 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 augustus 2007, 06/4296 en 07/1433 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.W. Ketelaars, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketelaars. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen. Tevens is als tolk verschenen D. Jongenelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 19 december 2005 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 31 januari 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 28 september 2006 (bestreden
besluit 1).
1.2. Appellant heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 30 november 2006, waarbij is beslist dat appellant met ingang van 28 november 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 15 maart 2007 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Ter ondersteuning daarvan heeft appellant gewezen op de verzekeringsgeneeskundige protocollen met betrekking tot depressie en angststoornissen. Volgens appellant is het Uwv ook op onjuiste gronden voorbijgegaan aan zijn psychische klachten. Verder meent appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij niet lang kan staan en lopen. In dat verband betoogt appellant ook dat de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, te zwaar zijn voor hem.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot de weigering van de WIA-uitkering (bestreden besluit 1).
4.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, geeft geen reden voor een ander oordeel.
4.2. Wat betreft de stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten, verenigt de Raad zich met het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts daarover, neergelegd in de rapportage van 14 november 2007. Uit de stukken blijkt niet dat bij appellant sprake is van een psychisch ziektebeeld en met name niet van een depressie of angststoornis. Appellant heeft ook niet nader onderbouwd dat sprake is van dergelijke stoornissen. De bezwaarverzekeringsarts heeft er terecht op gewezen dat in de diverse onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen dergelijke stoornissen niet konden worden vastgesteld en dat in de rapportage van de klinisch neuropsycholoog L.Vanbrabant van 1 april 2005 is aangegeven dat appellant op psychisch gebied geen klachten kent. Gelet hierop kan ook de verwijzing door appellant naar de verzekeringsgeneeskundige protocollen met betrekking tot depressie en angststoornissen geen doel treffen. Daaraan voegt de Raad nog toe dat op grond van de artikelen 2 en 3, eerste lid, aanhef en onder d en f, in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten, alleen van deze protocollen gebruik wordt gemaakt indien een aanvraag is gedaan ná 1 juli 2007, respectievelijk 1 oktober 2007. De aanvraag van appellant om een WIA-uitkering dateert van 13 oktober 2005 en de betreffende protocollen zijn in dit geval dus niet van toepassing.
4.3. Ook kan appellant niet worden gevolgd in het betoog dat hij ten aanzien van staan en lopen meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Door de verzekeringsarts is in de rapportage van 10 november 2005 uiteengezet dat gelet op de onderzoeksbevindingen moet worden aangenomen dat appellant beperkingen heeft als gevolg van degeneratieve afwijkingen aan de rug. De verzekeringsarts heeft daarom beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 november 2005, onder meer ten aanzien van staan en lopen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van 14 november 2007 gesteld dat er geen reden is om af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede onder verwijzing naar de brief van de behandelend orthopedisch chirurg K.W.B.F. Scheepstra van 26 augustus 2004, toegelicht dat appellant al sinds jaar en dag last heeft van rugklachten maar daarmee steeds heeft gewerkt, zodat er geen reden is meer beperkingen aan te nemen dan al in de FML zijn aangegeven. Naar het oordeel van de Raad zijn de uiteenzettingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts deugdelijk gemotiveerd en zijn er geen aanknopingspunt om te oordelen dat het Uwv de beperkingen van appellant in dit verband heeft onderschat. Appellant heeft zijn standpunt ook niet nader onderbouwd aan de hand van relevante medische gegevens.
4.4. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 september 2006 is voldoende inzichtelijk toegelicht dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De stelling van appellant dat de functies ongeschikt zijn, komt in feite neer op het standpunt dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML. Dat standpunt is door de Raad hiervoor onder 4.1, 4.2 en 4.3 verworpen.
5. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot de beëindiging van het recht op ziekengeld (bestreden besluit 2).
5.1. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 6 maart 2007 is het standpunt ingenomen dat er op de datum van de beëindiging van ziekengeld per 28 november 2006 geen sprake was van meer of andere beperkingen ten opzichte van de beoordeling in het kader van de weigering van de WIA-uitkering per 31 januari 2006. Daarvan uitgaande zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts de functies die ten grondslag liggen aan de weigering van de WIA-uitkering nog altijd geschikt te achten en moet het ziekengeld worden beëindigd.
5.2. De Raad onderschrijft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd of gegevens aangedragen die tot een andere conclusie kunnen leiden. Daarnaar gevraagd ter zitting, heeft ook de gemachtigde van appellant aangegeven dat de medische situatie in de betreffende periode geen relevante wijzigingen heeft ondergaan. Nu de functies die ten grondslag gelegd zijn aan de weigering van de WIA-uitkering in dit geval als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW moeten worden aangemerkt, heeft het Uwv appellant terecht weer geschikt geacht voor die arbeid en terecht het ziekengeld beëindigd.
6. Hetgeen is overwogen onder 4 en 5 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en P.J. Jansen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.
(get.) C.P.J. Goorden
(get.) E.M. de Bree
EV