ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2396 WWB-W en 09/2398 WWB-W
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wraking van mr. C. van Viegen in hoger beroep inzake sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om wraking van mr. C. van Viegen, de behandelende voorzieningenrechter. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en verzocht om toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek werd door mr. Van Viegen afgewezen, wat leidde tot het wrakingsverzoek van verzoekster. Zij stelde dat de afwijzing onzorgvuldig was en dat mr. Van Viegen blijk gaf van partijdigheid door niet te reageren op haar brief van 14 mei 2009, waarin zij onjuistheden in het proces-verbaal aanhaalde.

De Raad overwoog dat de weigering om toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb een procedurele beslissing is, waaruit geen (schijn van) partijdigheid kan worden afgeleid. Kritiek op dergelijke beslissingen kan niet als wrakingsgrond worden ingeroepen. De Raad benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De enkele omstandigheid dat mr. Van Viegen een onwelgevallige beslissing heeft genomen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij partijdig is.

De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat mr. Van Viegen niet onpartijdig was, en wees het verzoek om wraking af. Tevens werd opgemerkt dat een volgend verzoek om wraking van mr. Van Viegen niet in behandeling zal worden genomen, tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die na het huidige onderzoek aan verzoekster bekend zijn geworden. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.

Uitspraak

09/2396 WWB
09/2398 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
B E S L I S S I N G
op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door:
[verzoekster] (hierna: verzoekster)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2009, 09/746 en 08/1267 en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Bij brief van 5 mei 2009 heeft verzoekster twee brieven van drs. D.A.F. van Lith, arts in orthomoleculaire & alternatieve & natuurgeneeswijze, gedateerd 1 mei 2009, overgelegd. Zij heeft de voorzieningenrechter van de Raad (hierna: voorzieningenrechter) verzocht om met betrekking tot deze brieven toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 19 juni 2009 heeft mr. C. van Viegen, de behandelende voorzieningenrechter, dit verzoek afgewezen.
Hierna heeft verzoekster bij brief van 24 juni 2009 om wraking van mr. C. van Viegen verzocht.
Bij brief van 3 juli 2009 heeft mr. Van Viegen gereageerd op het verzoek om wraking.
Verzoekster en mr. Van Viegen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 7 juli 2009. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door O.M. van Os. Mr. Van Viegen is - met kennisgeving - niet verschenen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College), tevens partij in de hierboven vermelde gedingen, heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In artikel 8:15 van de Awb is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
1.2. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb (PG Awb II, p.410) is de ratio van het instituut wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van rechterlijke partijdigheid.
1.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1995, LJN ZD0257).
2. Het verzoek om wraking berust op de stelling van verzoekster dat de weigering toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, op onjuiste gronden berust en onvoldoende is gemotiveerd. Door ten voordele van het College en ten nadele van verzoekster te beslissen heeft mr. Van Viegen, volgens verzoekster, blijk gegeven van partijdigheid.
Voorts is gesteld dat de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt omdat mr. Van Viegen niet heeft gereageerd op de brief van verzoekster van 14 mei 2009, waarin zij gewezen heeft op onjuistheden in het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 3 april 2009 en verzocht heeft daarnaar een onderzoek in te stellen.
3.1. De weigering toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, is, naar het oordeel van de Raad, een procedurele beslissing waaruit niet een (schijn van) partijdigheid kan worden afgeleid. Kritiek op een dergelijke beslissing komt op zichzelf niet in aanmerking als wrakingsgrond. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld LJN AZ3295) is het instrument van de wraking immers niet bedoeld als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen. De enkele omstandigheid dat mr. Van Viegen een voor verzoekster onwelgevallige beslissing heeft genomen, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om aan te nemen dat hij jegens haar een vooringenomenheid koestert.
3.2. Evenmin acht de Raad het uitblijven van een reactie op de brief van 14 mei 2009 voldoende grond om de conclusie te trekken dat mr. Van Viegen niet onpartijdig is.
3.3. Het bovenstaande leidt ertoe dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van (schijn van) partijdigheid van mr. Van Viegen, zodat het verzoek om wraking moet worden afgewezen.
4. Onder verwijzing naar artikel 8:16, vierde lid, van de Awb, merkt de Raad ten slotte nog op dat een volgend verzoek om wraking van mr. Van Viegen voor de behandeling van de zaak met de hierboven vermelde registratienummers niet in behandeling wordt genomen, tenzij feiten en omstandigheden worden voorgedragen die pas na het onderhavige onderzoek aan verzoekster bekend zijn geworden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om wraking af.
Aldus gegeven door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
IJ