[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juni 2008, 07/3593 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 26 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 5 juli 2005 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Hierbij heeft appellant aangegeven te wonen op het adres [adres] te Nieuwegein. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de gemeente Nieuwegein waarnemingen verricht bij de woning van appellant en met appellant op 11 augustus 2005 een gesprek gevoerd. In dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij nog niet feitelijk verbleef in de woning op het door hem opgegeven adres. Bij brief van 11 augustus 2005 is appellant in de gelegenheid gesteld om voor 15 augustus 2005 de woning voor bewoning in te richten en zijn feitelijke woonverblijf daar te hebben.
Op 16 augustus 2005 hebben medewerkers van de gemeente Nieuwegein een huisbezoek afgelegd aan de woning. Op basis van de bevindingen van het huisbezoek heeft het College geconcludeerd dat er van een feitelijke bewoning nog steeds geen sprake was.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het College de aanvraag van appellant om algemene bijstand heeft afgewezen, omdat appellant naar het oordeel van het College ten tijde van de aanvraag niet woonachtig was in de gemeente Nieuwegein.
1.3. Bij besluit van 30 december 2005 heeft het College het tegen het besluit van 5 juli 2005 ingediende bezwaar van 7 september 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 21 juli 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 17 juli 2007 heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2006 vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen heeft de Raad het beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 december 2005 vernietigd. Hierbij heeft de Raad het College opgedragen inhoudelijk op het bezwaar van 7 september 2005 te beslissen.
1.6. Op 7 november 2007 heeft het College een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de bezwaren van appellant ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hierbij heeft appellant de Raad tevens verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding, bestaande in de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding staat ter beoordeling de periode van 5 juli 2005 tot en met de datum van het primaire besluit (24 augustus 2005).
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op bijstand. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode geen woonplaats had in Nieuwegein. Uit de door appellant op 11 augustus 2005 afgelegde verklaring blijkt niet meer dan dat appellant tussen 5 juli 2005 en 11 augustus 2005 niet in de woning aan het door hem opgegeven adres verbleef. Enige zekerheid omtrent de woonplaats van appellant in deze periode valt uit deze verklaring niet op te maken. De bevindingen van het huisbezoek van 16 augustus 2005 geven daarover ook geen uitsluitsel.
4.4. Gelet hierop concludeert de Raad dat het besluit van 7 november 2007, waarin het besluit van 5 juli 2005 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.6. Vervolgens zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 november 2007 in stand kunnen blijven.
5. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de Raad vast dat in hetgeen het College in beroep en in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd besloten ligt dat in ieder geval in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant ten tijde hiervan belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft volgens het College de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De Raad onderschrijft dit standpunt en overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad stelt voorop dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt.
Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft over zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
5.2. In zijn verklaring van 11 augustus 2005 heeft appellant aangegeven dat hij tot en met 11 augustus 2005 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te Nieuwegein. Appellant heeft deze verklaring in hoger beroep herhaald, zodat de Raad dit als een vaststaand gegeven beschouwt.
5.3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd in ieder geval vanaf 16 augustus 2005 feitelijk te verblijven op het adres [adres] te Nieuwegein. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden aangenomen dat appellant in de resterende beoordelingsperiode van 16 tot en met 24 augustus 2005 woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Hierbij acht de Raad van belang dat ten tijde van het huisbezoek van 16 augustus 2005 in de woning aan het door appellant opgegeven adres een kookgelegenheid ontbrak, de koelkast leeg was en niet was aangesloten, de badkamer geheel leeg was en het bed een uiterst provisorische indruk maakte. Voorts waren veel ruimten in de gehele woning en de daarin aanwezige kasten leeg. Appellant heeft hier tegen aangevoerd dat hem de tijd en de middelen ontbraken om de woning bewoonbaar te maken, zoals hem was aangezegd bij de brief van 11 augustus 2005. De Raad kan appellant hierin niet volgen, aangezien hij gelet op zijn aanvraag om algemene bijstand per 5 juli 2005 veel langer de tijd heeft gehad om zich te vestigen op het door hem bij zijn aanvraag opgegeven adres.
5.4. Appellant heeft nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat voornoemde brief van 11 augustus 2005 de toezegging zou inhouden dat als appellant op 16 augustus 2005 zou voldoen aan de daarin opgenomen aanzegging, hij een bijstandsuitkering met ingang van 5 juli 2005 zou ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen, nog daargelaten of in voornoemde brief van 11 augustus 2005 een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging kan worden gelezen.
5.5. Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
6. De Raad acht geen gronden aanwezig om het College te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad zal het verzoek daarom afwijzen.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 november 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant: in beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan appellant, en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--,
te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.