[Appellante], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2007, 06/1977 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2009
Namens appellante heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
1.2. Appellante, die afkomstig is uit Turkije, is in 1981 uitgevallen voor haar arbeid als modinette. In verband hiermee zijn aan haar met ingang van 18 januari 1982 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In 1985 is appellante naar Turkije teruggekeerd. Bij besluit van 24 juni 1996 heeft het Uwv de uitkeringen van appellante per 1 december 1996 ingetrokken, omdat zij met de bij haar bestaande medische beperkingen in staat werd geacht passende werkzaamheden te verrichten. Bij uitspraak van 23 juni 1997 heeft de rechtbank Amsterdam, 06/7287, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 10 november 1999 is namens appellante, die op dat moment weer in Nederland verbleef, verzocht haar opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, omdat haar klachten sinds 1 december 1996 zouden zijn toegenomen. Bij besluit van 15 juni 2001 heeft het Uwv geweigerd van het besluit van 24 juni 1996 terug te komen, omdat niet gebleken was van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan laatstgenoemd besluit voor onjuist zou moeten worden gehouden. Aan dit besluit lag - onder meer - een rapportage van de verzekeringsarts J.J.M. Richter van 5 maart 2001 ten grondslag. Bij beslissing op bezwaar van 16 november 2001 heeft het Uwv, nadat de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten op 1 november 2001 had gerapporteerd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
Op 28 april 2003, 01/2161, heeft de rechtbank Arnhem het beroep tegen het besluit van 16 november 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, van oordeel zijnde dat het Uwv er ten onrechte van was uitgegaan dat het verzoek van appellante van 10 november 1999 moest worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en miskend had dat appellante met haar brief (tevens) een verzoek had gedaan om toepassing te geven aan artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO. Bij haar uitspraak heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat op grond van de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam was komen vast te staan dat de medische beperkingen van appellante sinds 1 december 1996 niet in relevante mate waren toegenomen.
1.4. De Raad heeft bij uitspraak van 8 maart 2005, 03/2457, de uitspraak van de rechtbank Arnhem vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten en heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen (waarbij voor gedaagde het Uwv dient te worden gelezen):
“ De Raad onderschrijft, gelet ook op hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, het oordeel van de rechtbank omtrent de strekking van het verzoek van appellante van 10 november 1999 en de afhandeling daarvan door gedaagde door bij het bestreden besluit in lijn met het primaire besluit toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb. De uit dat oordeel van de rechtbank voortvloeiende vernietiging van het bestreden besluit acht de Raad dan ook rechtens juist.
Hiervan uitgaande is de Raad echter tevens van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen omtrent en besloten tot de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72,
derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit betreft immers niet de toepassing van artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO en besluitvorming op grond van dit artikellid kan - ook wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen datum of periode - niet geacht worden samen te hangen met dan wel voort te vloeien uit de in het bestreden besluit vervatte wetstoepassing. Het feit dat Richter en Joosten bij hun medische beoordeling in de primaire onderscheidenlijk de bezwaarfase kennelijk wel zijn uitgegaan van een op laatstgenoemd artikellid steunend verzoek van appellante, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, en voor het overige dient te worden bevestigd.
Gedaagde dient met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad merkt daarbij overigens – voor dit geding strikt ten overvloede – nog op dat hij op basis van de beschikbare medische gegevens vooralsnog geen aanknopingspunten ziet het door de rechtbank gegeven oordeel omtrent de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, op de toepassing van artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO afgestemde, verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het verzoek van appellante van 10 november 1999 voor onjuist te houden.”
1.5. Ter uitvoering van de onder 1.4 deels geciteerde uitspraak is het thans bestreden besluit van 27 februari 2006 genomen, waarbij het Uwv met verbetering van de motivering appellantes bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2001 wederom ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat op grond van de beschikbare medische rapportages genoegzaam is komen vast te staan dat de medische beperkingen van appellante sedert 1 december 1996, voor zover voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, niet in relevante mate zijn toegenomen.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de medische beperkingen van appellante als gevolg van Familiaire Mediterrane Koorts (FMF) sinds 1 december 1996 wél zijn toegenomen. Ten onrechte is door het Uwv aangenomen dat er bij appellante in 1996 nog geen sprake was van beperkingen op het psychische vlak.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Uit de medische gegevens in het dossier maakt de Raad op dat appellante in 1981 haar werkzaamheden heeft moeten staken wegens lage rugklachten. Bij de medische herbeoordeling in 1996 werd als waarschijnlijkheidsdiagnose FMF gesteld, welke ziekte een zeer wisselend beloop kent. Appellante werd toen in staat geacht om licht, voornamelijk zittend en afwisselend werk te doen. Psychisch werd ze volledig belastbaar geacht. Een door appellante overgelegd medisch rapport TH 213 van 9 december 1996, opgemaakt door dr. I. Çorapsiz van het SSK-ziekenhuis te Konya, leidde niet tot een ander oordeel.
4.3. Naar aanleiding van de brief van appellante van 10 november 1999 heeft de verzekeringsarts inlichtingen gevraagd aan huisarts H.J.C. Dellemann en psychiater C. Kok; de reumatoloog H. Visser werd verzocht een expertise te verrichten. Kok heeft in zijn brief van 7 april 2002 aangegeven dat appellante zich in maart 2000 onder zijn behandeling heeft gesteld vanwege angstklachten. Doordat de zus van appellante in het voorjaar van 2000 aan FMF was overleden, ontwikkelde zich bij appellante een grote angst ook aan deze ziekte te overlijden. Voorts speelde bij haar angstklachten de onzekerheid over haar verblijfsstatus in Nederland een rol. Uit het van reumatoloog Visser ontvangen rapport blijkt, dat bij DNA-onderzoek op 8 januari 2001 inderdaad de diagnose FMF is bevestigd. Appellante werd hiervoor behandeld met colchicine. Objectiveerbare afwijkingen aan het bewegingsapparaat werden niet gevonden. Visser achtte een onderzoek in een ander specialisme niet aangewezen. Op basis van deze gegevens en van zijn eigen onderzoek kwam de verzekeringsgeneeskundige Richter in zijn rapportage van 5 maart 2001 tot de conclusie dat de beperkingen van appellante sinds het vorige medische onderzoek niet zijn toegenomen, zodat zij grosso modo nog steeds in staat moest zijn om lichte, regelmatige loonvormende arbeid te verrichten. Daarbij heeft Richter aangegeven dat er geen aanleiding bestaat om psychische beperkingen aan te nemen. Uit de informatie van de behandelend psychiater van 7 april 2004 komt geen classificerend psychiatrisch ziektebeeld naar voren en ook bij de spreekuurbezoeken is niet gebleken van psychopathologie in strikte zin. Arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige R.A. van Walt van Praag resulteerde evenmin in een relevante mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. In zijn rapportage van 1 november 2001 is de bezwaarverzekeringsarts Joosten tot de conclusie gekomen dat er in de bezwaarschriftprocedure geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel met betrekking tot de beperkingen van appellante doen wijzigen.
4.4. Ten aanzien van de beperkingen die verband houden met de ziekte FMF, komt de Raad tot de slotsom dat de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens, waaronder de verzekeringsgeneeskundige rapportages, de informatie van behandelend artsen en de expertise van reumatoloog Visser, geen steun bieden aan de stelling van appellante dat haar arbeidsongeschiktheid sedert 1 december 1996 is toegenomen gedurende een periode, welke onafgebroken vier weken of langer heeft geduurd.
Hoewel in 2000 tevens sprake was van aan FMF gerelateerde angstklachten, is niet gebleken dat deze klachten zodanig waren dat deze hadden moeten leiden tot het aannemen van - toegenomen - psychische beperkingen. Door appellante zijn voorts geen medische gegevens aangedragen die op een verslechtering van haar gezondheidstoestand en een afname van haar belastbaarheid ten aanzien van het verrichten van arbeid zouden kunnen wijzen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009.
(get.) M.M. van der Kade.