ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4261 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2007 door het UWV, na een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2008 werd bevestigd. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I.G.M. van Gorkum, stelde dat het UWV onterecht had gehandeld door hem opnieuw te keuren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie, waaronder een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en andere gezondheidsklachten. Het UWV had echter voldoende medische gegevens verzameld en de Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering op een juiste en zorgvuldige wijze was voorbereid. De Raad concludeerde dat de beschikbare informatie over de gezondheidstoestand van appellant voldoende was om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad verwierp de grieven van appellant, waaronder het argument dat het UWV in strijd met het verbod van reformatio in peius had gehandeld. De Raad stelde vast dat de intrekking van de uitkering niet leidde tot een nadeliger positie voor appellant, aangezien de intrekking al eerder was vastgesteld. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2007 minder dan 15% was, en dat de medische grondslag van het bestreden besluit correct was. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het UWV om herbeoordelingen uit te voeren en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische gegevens in dergelijke procedures.

Uitspraak

08/4261 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juni 2008, 07/3746 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met de zaak 08/475 WAO - plaatsgevonden op 15 mei 2009, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Gorkum, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 26 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de intrekking per 1 januari 2007 van de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), omdat appellant per 31 oktober 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht, ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak is het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv hem geen tweede keer had mogen keuren, omdat het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheids-wetten dit niet toestaat.
Voorts is naar voren gebracht dat het Uwv door het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. In dat kader is in het hoger beroepschrift aangevoerd dat het niet evident is dat bij de eerdere vaststelling van een urenbeperking een fout is gemaakt. Tevens heeft appellant te kennen gegeven dat hij op en na 1 januari 2007 - de datum hier in geding - niet in staat was de hem geduide functies te verrichten. Naar zijn mening is er onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten en dienen er meer beperkingen te worden opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML). Hij kampt nog altijd met vermoeidheid, thalassemie, allergie en psychische klachten. Vanwege deze laatste klachten staat hij al weer geruime tijd onder behandeling van een psycholoog. Daarnaast klaagt hij over zijn pols, rechteronderarm en nek en heeft hij pijn in zijn voeten. Tevens is er sprake van concentratieproblemen en vergeetachtigheid.
Appellant heeft de Raad verzocht een nader medisch onderzoek te laten verrichten.
Indien blijkt dat de medische grondslag van het bestreden onjuist is, dan dienen vervolgens ook andere functies te worden geduid, aldus appellant.
Ten slotte heeft de gemachtigde van appellant zich afgevraagd of het loslaten van de zogeheten maatmanmaximering niet tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage leidt.
4. De Raad stelt vast dat in artikel 23 van de WAO de bevoegdheid voor het Uwv is neergelegd om - kort gezegd - zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een arbeids-ongeschiktheidsuitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering. Nu niet is gebleken dat het Uwv zijn bevoegdheid om appellant op te roepen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, namelijk het beoordelen van het recht op die arbeidsongeschiktheidsuitkering en het nemen van een besluit ter zake, stond het naar het oordeel van de Raad aan het Uwv vrij om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2007 te beoordelen. De zogeheten ‘Standaard Professionele herbeoordeling verzekeringsarts’ kan niet geacht worden deze bevoegdheid op enigerlei rechtens relevant te achten wijze in te perken. De Raad wijst in dit verband ook naar zijn uitspraken van 20 juli 2007 LJN BB0190 en van 4 februari 2009 LJN BH2445.
5. De grief van appellant dat het Uwv bij het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius verwerpt de Raad. Vastgesteld dient immers te worden dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellant is geschied bij het primaire besluit van 1 november 2006 en dat de intrekking per 1 januari 2007 bij het bestreden besluit op bezwaar is gehandhaafd. Niet kan dan ook worden geconcludeerd dat het Uwv appellant naar aanleiding van het indienen van zijn bezwaarschrift in een nadeliger positie heeft gebracht.
6.1 Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is - voor zover hier van belang - in de aangevallen uitspraak (waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder en FML staat voor Functionele Mogelijkhedenlijst) het volgende overwogen:
“De herbeoordeling die heeft geleid tot de thans in geding zijnde intrekking van de uitkering per 1 januari 2007 is door verweerder in gang gezet, nadat bezwaar-verzekeringsarts Van Duijn in de hiervoor genoemde bezwaarprocedure (de Raad verwijst hier naar de bezwaarprocedure aangaande de beslissing van 7 december 2005, in het verlengde waarvan de Raad heden uitspraak heeft afgedaan, nummer 08/475 WAO) had vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts ten onrechte een urenbeperking had aangenomen. Op grond van de door Van Duijn op 6 juni 2006 gewijzigde FML, dus zonder urenbeperking, heeft de arbeidsdeskundige J.J.A. Hosli functies geselecteerd.
(…)
De rechtbank stelt vast dat de medische grondslag van de bestreden beslissing is gebaseerd op de FML zoals deze eerder door bezwaarverzekeringsarts Van Duijn is vastgesteld. De rechtbank verwijst hierbij naar haar uitspraak van
12 december 2007. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat deze FML ook per datum in geding van toepassing is. Niet is gebleken van een wijziging van de medische omstandigheden van eiser in de periode van 7 februari 2006 tot en met 1 januari 2007.”
6.2. De Raad stelt vast dat aan appellant in 2002 een uitkering op grond van de WAO is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit is met name gebeurd omdat de verzekeringsarts M.J.W Möllers in het kader van de WAO relevant geachte “overige specifieke persoonlijkheidsstoornissen” (8P648) bij appellant had geconstateerd. Deze arts heeft in zijn rapport van 26 augustus 2002 opgemerkt dat bij de reïntegratie/functieduiding rekening moet worden gehouden met een afgenomen lichamelijke en psychische belastbaarheid ten aanzien van werken onder tijdsdruk en/of hoog werktempo, conflicthantering en afbreukrisico. Hij achtte appellant aangewezen op niet te stresserende werkzaamheden die energetisch en lichamelijk niet zwaar zijn en waarbij hij veelvuldig positieve feedback krijgt. Voorts heeft hij nog aangegeven dat indien er voldoende rekening wordt gehouden met het vorenstaande een urenbeperking niet geïndiceerd is. Appellant is op die basis destijds ongeschikt geacht voor het verrichten van arbeid in het vrije bedrijfsleven, zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer van 8 oktober 2002.
6.3. Ter voorbereiding van het primaire besluit van 7 december 2005 (aan de orde in de zaak 08/475 WAO) heeft de verzekeringsarts G. de Boer op 21 oktober 2005 een FML opgesteld en daarin aangegeven dat appellant beperkt is wat betreft de werktijden. Vermeld is dat appellant per dag gemiddeld ongeveer vier uur en bovendien per week gemiddeld maar ongeveer 20 uur kan werken.
Wat betreft het persoonlijk functioneren is vastgesteld dat appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk), op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Als toelichting is daarbij nog vermeld dat appellant gebaat is bij frequent positieve feedback en dat incidenteel een hoog tempo wel mag. Voorts is vastgesteld dat appellant is aangewezen op een goed gestructureerde omgeving. Ten aanzien van het aspect sociaal functioneren is onder andere aangegeven dat appellant een geringe stresstolerantie heeft.
De eveneens in die fase ingeschakelde verzekeringsarts J.H. Fialka heeft een vermijdende persoonlijkheidsstoornis (8P646) vastgesteld.
6.4. De discussie heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of voor appellant een medische urenbeperking moest worden vastgesteld. De vraagstelling aan de toen voor advies ingeschakelde gezondheidspsycholoog drs. J.F.L.M. van Kemenade is daar ook op gericht geweest en hij heeft in dat verband in zijn rapport van 23 september 2005 onder andere aangegeven dat er sprake is van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en dat appellant beperkte sociale vaardigheden heeft. Naar de mening van Van Kemenade beschikt appellant over duurzaam beschikbare arbeidsmogelijkheden. In het rapport is voorts geconstateerd dat zijn vermijdende gedrag en beperkte sociale vaardigheden appellant veel frustraties opleveren, en appellant wordt aangeraden een professionele sociale vaardigheidstraining te gaan volgen.
6.5. De stafverzekeringsarts J.A.W. Dekker heeft vervolgens op 26 en 28 oktober 2005 - toen bleek dat beide genoemde verzekeringsartsen een urenbeperking overwogen - de besluitvorming daarheen geleid dat die urenbeperking niet werd aangenomen, dit onder verwijzing naar het rapport van Van Kemenade. Blijkens zijn rapport van 2 november 2005 heeft de stafverzekeringsarts afgesproken dat de verzekeringsarts Fialka de FML in overeenstemming hiermee zal brengen.
6.6. De Raad stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat dit toen ook daadwerkelijk is gebeurd. Wel staat vast dat destijds functies zijn geduid nog uitgaande van een urenbeperking. In bezwaar in de zaak 08/475 WAO heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, die appellant toen ook heeft onderzocht, dit door de stafverzekeringsarts verdedigde standpunt alsnog overgenomen. Blijkens zijn rapport van 6 juni 2006 wordt de diagnose vermijdende persoonlijkheidsstoornis (8P646) gehandhaafd. Geconcludeerd wordt dat ten onrechte door de primaire verzekeringsarts een urenbeperking is gesteld en dat overige beperkingen worden gehandhaafd, reden waarom op die basis destijds een nieuwe FML, gedateerd 6 juni 2006, is opgesteld.
6.7. De bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die in het kader van de onderhavige bezwarenprocedure heeft gerapporteerd, heeft in zijn rapport van 20 april 2007 opgemerkt dat er tijdens deze bezwarenprocedure geen nieuwe medische informatie is ingebracht en dat het verslag van de hoorzitting van 22 maart 2007 geen nieuwe belangrijke bijzonderheden heeft opgeleverd. Gelet daarop en op de overige informatie in het dossier heeft hij het niet nodig geacht een persoonlijk contact met appellant te hebben. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant zoals weergegeven in de FML van 6 juni 2006 correct is weergegeven dan wel niet is overschat. In het rapport van 20 april 2007 heeft hij ondermeer het volgende vermeld:
“Belanghebbende is bekend (..) met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en beperkte sociale vaardigheden. Er is geen psychiatrische ziekte, geen stoornis op As I vastgesteld. Volgens de standaard Verminderde arbeidsduur kan er een indicatie zijn voor een medische urenbeperking op energetische gronden, op preventieve gronden of om redenen van een verminderde beschikbaarheid i.v.m. een intensieve (deeltijd) behandeling. Van een intensieve behandeling is in dit geval van belanghebbende geen sprake. Van een energetische grond kan sprake zijn indien er als rechtstreeks gevolg van een ernstiger geestelijke of lichamelijke ziekte sprake is van een dermate beperkte energie, dat het verrichten van op zich geschikte arbeid alleen in deeltijd mogelijk is. Bij zulke ziektebeelden is het voor een ieder duidelijk dat iemand slechts halve dagen kan werken. Van een preventieve grond kan sprake zijn indien een belanghebbende vrij recent in zekere zin is hersteld van een ernstige aandoening. Het evenwicht is dan nog broos en bij een fulltime hervatting kan dan spoedige volledige uitval volgen.
In het geval van belanghebbende kan niet worden gesproken van een ernstige ziekte dan wel hier recent van hersteld zijn. Hij is niet bekend met een psychische ziekte i.e.z.
De persoonlijkheidsstoornis bestaat per definitie al sinds zijn jeugd en kan tevens geen reden vormen om een medische urenbeperking aan te nemen. Indien wel, dan zou hij nooit in staat zijn geweest fulltime te werken.
Er is alles overwegende geen dringende indicatie voor een medische urenbeperking en om af te wijken van het eerder gegeven medisch oordeel.”
6.8. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de Raad geen reden tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit wat dit betreft ook met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd aangegeven dat en op welke wijze en in welke mate met de persoonlijkheidsstoornis van appellant per 1 januari 2007, de datum hier in geding, bij de opstelling van de FML van 6 juni 2006 rekening is gehouden. Op die basis zijn terecht functies uit het vrije bedrijfsleven aan appellant voorgehouden.
6.9. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist houden.
6.10. In dit verband overweegt de Raad nog het volgende.
Gebleken is dat in de bezwaarfase in de zaak 08/475 WAO, die in de tijd aan de onderhavige zaak vooraf ging, onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of er een urenbeperking gesteld moest worden. De bezwaarverzekeringsarts in de zaak 08/475 WAO F.L. van Duijn en de bezwaar-verzekeringsarts in de onderhavige zaak M. Keus, die beiden ten tijde van hun advies beschikten over het rapport van Van Kemenade, hebben echter geen urenbeperking aangewezen geacht. Naar het oordeel van de Raad bestaat er gelet op de beschikbare informatie geen aanleiding te oordelen dat op medische gronden een urenbeperking zoals appellant die wenst, geïndiceerd was. Appellant heeft geen overtuigende gegevens verschaft die de Raad tot een andere conclusie dienen te leiden. Weliswaar heeft appellant bij de hoorzitting op 27 maart 2007 desgevraagd aangegeven dat hij op dat moment onder behandeling was bij de psycholoog A. Sterk, verbonden aan PsyQ, en dat hij medicijnen gebruikt, maar daarmee is geen concrete informatie verschaft die tot de conclusie kan leiden dat een medische urenbeperking noodzakelijk is. Ook uit meergenoemd rapport van de door het Uwv in de zaak 08/475 WAO ingeschakelde gezondheidspsycholoog Van Kemenade kan niet de conclusie tot evenbedoelde noodzaak worden getrokken. Hieraan doet niet af dat Van Kemenade wel heeft geconstateerd dat er sprake is van lichte beperkingen, maar deze zijn niet dusdanig dat tot een medische urenbeperking dient te worden geconcludeerd. Appellant is door de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn daarna nog medisch onderzocht en ook de bezwaarverzekeringsarts Keus heeft in het kader van de onderhavige procedure aan dit punt nog aandacht besteed (zie overweging 6.7) en beiden kwamen tot de slotsom dat een beperking als door appellant verzocht niet op medische gronden noodzakelijk is.
6.11. De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met nadere medische gegevens onderbouwde mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
6.12. Hetgeen in hoger beroep namens appellant naar voren is gebracht maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopings-punten om tot een ander oordeel te komen of tot het alsnog instellen van een medisch onderzoek.
7. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige J.J.A. Hosli gedateerd 30 oktober 2006 zijn de voor appellant geschikt geachte functies op 12 oktober 2006 met hem besproken, de functie van inpakker (Sbc-code 111190) die in de zaak 08/475 WAO is komen te vervallen behoort niet tot de zojuist bedoelde functies. Op basis van deze functies berekende de arbeidsdeskundige een verlies aan verdiencapaciteit van 5,7%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2006 de uitkering per 1 januari 2007 ingetrokken. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat een verhoging van de omvang van de maatman naar 40,68 uren, omdat de maatmanmaximering is losgelaten, eveneens tot de conclusie leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2007 minder dan 15% bedraagt, te weten 12,3 %. Niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is.
8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
9. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R. Benza.
MH