07/994 WAO en 07/3682 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 februari 2007, 06/1830 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
Namens appellant heeft mr. F.A.C. Klaassen, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft het Uwv ingezonden een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd eveneens 21 juni 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J. van den Elsaker.
1.1. Bij besluit van 30 september 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 30 november 2005 ingetrokken op grond van de overweging dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 30 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 1 maart 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen en besluiten genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat het besluit van 1 maart 2006 wel op een deugdelijke medische grondslag, maar niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank was niet op voldoende wijze toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, maar is door het Uwv in de beroepsfase alsnog een deugdelijke toelichting verstrekt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gelet op zijn leeftijd en hetgeen is afgesproken in het Regeerakkoord (kabinet Balkenende IV) het Uwv geen herbeoordeling had mogen uitvoeren. Voor zover deze grief niet mocht slagen heeft appellant er nog op gewezen dat bij de schatting van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is uitgegaan van de werkelijke omvang van zijn maatman. Voorts heeft appellant nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 1 maart 2006 op een deugdelijke medische grondslag berust.
3.2. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 30 september 2005 alsnog gegrond verklaard. Bij dit besluit is de WAO-uitkering van appellant per 30 november 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij dit besluit is het Uwv uitgegaan van de werkelijke omvang van de maatman van appellant.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. De grief van appellant dat het Uwv geen herbeoordeling had mogen uitvoeren treft geen doel. In artikel 23 van de WAO is voor het Uwv de bevoegdheid neergelegd om – kort gezegd – degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zo vaak hij dat nodig oordeelt op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering. De Raad wijst op zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH2445. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraak van 22 april 2009, LJN BH0312, waarin – kort gezegd en voor zover hier van belang – is overwogen dat het gestelde in het Regeerakkoord en de wijze waarop hieraan uitvoering is gegeven – waaronder de in dit kader gestelde leeftijdsgrens - niet in de weg staan aan een herbeoordeling van arbeidsongeschikten. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen.
4.2.2. De grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 1 maart 2006 rust op een deugdelijke medische grondslag treft geen doel. Appellant heeft dit standpunt niet onderbouwd. De door appellant in het vooruitzicht gestelde informatie van medische aard is niet ingebracht. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de in beroep ingediende gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad heeft hieraan niets toe te voegen.
4.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onvoldoende zijn toegelicht. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank mitsdien terecht het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2006 vernietigd.
4.2.4. Reeds omdat het Uwv bij besluit van 21 juni 2007 heeft aangegeven dat het besluit van 1 maart 2006 niet kan worden gehandhaafd kan het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 maart 2006 geheel in stand kunnen blijven niet worden gevolgd.
4.2.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1. tot en met 4.2.4. volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 1 maart 2006 geheel in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd en voor het overige dient te worden bevestigd.
4.3.1. Met het besluit van 21 juni 2007 is niet geheel tegemoetgekomen aan appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 21 juni 2007 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dient te betrekken.
4.3.2. Appellant heeft tegen het besluit van 21 juni 2007 voor zover dat ziet op de herberekening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op basis van de werkelijke omvang van zijn maatman geen gronden ingediend. Niettemin kan het besluit van 21 juni 2007 niet in stand blijven. Naar het oordeel van de Raad ligt ook aan dit besluit niet een voldoende motivering van de geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies ten grondslag. Van een genoegzame motivering is eerst sprake nadat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 8 april 2009 nader heeft toegelicht dat de belasting, die in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomt, de mogelijkheden van appellant niet te boven gaan.
4.3.3. Het beroep gericht tegen het besluit van 21 juni 2007 dient mitsdien gegrond te worden verklaard en het besluit van 21 juni 2007 dient te worden vernietigd. In hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.3.2. ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2007 geheel in stand blijven.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 1 maart 2006 geheel in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 juni 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 322,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.