[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 september 2007, 07/55 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 9 juni 2009
Namens appellant heeft mr. F.O. Ligeon-Merton, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Badenbroek-de Graaf, advocaat te Dordrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.H. Franssen, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 31 juli 2006 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij onder meer opgegeven te wonen op het adres [adres] te Dordrecht met zijn broer en een andere bewoner.
1.2. De Sociale Dienst van de gemeente Dordrecht heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 27 september 2006 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden waarbij niemand op het adres [adres] werd aangetroffen. Bij dat huisbezoek is een bericht achtergelaten voor appellant met het verzoek om bij de Sociale Dienst te verschijnen. Na nader contact werd hieraan door appellant op 5 oktober 2006 gevolg gegeven. Op 6 oktober 2006 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het door appellant opgegeven adres. Op grond van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 9 oktober 2006, heeft het College bij besluit van 11 oktober 2006 de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het College van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar het oordeel van de Raad dan ook te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf 17 maart 2000 bij de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven op het adres [adres] te Dordrecht. Sinds 1 december 2005 is hij medehuurder van de woning op dit adres. De energierekening van het adres [adres] staat op naam van appellant en wordt door hem betaald. Voorts heeft appellant van 9 februari 2006 tot en met 30 april 2006 van het College bijstand ingevolge de WWB ontvangen op het adres [adres]. Gelet hierop acht de Raad aannemelijk dat appellant ten tijde van zijn aanvraag om bijstand van 31 juli 2006, zijn woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB op het door hem opgegeven adres in Dordrecht had.
4.3. De Raad is niet gebleken van daden van appellant of van andere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant zijn woonplaats aan het adres [adres] heeft opgegeven. Weliswaar blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat appellant ten tijde van zijn aanvraag regelmatig in Ridderkerk bij zijn ouders verbleef, daar geld opnam en een deel van zijn post ontving, maar uit die gegevens kan in het licht van de daarvoor door appellant gegeven verklaring niet worden afgeleid dat appellant zijn woonstede in Dordrecht heeft prijsgegeven. Evenmin bieden de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek van 6 oktober 2006 een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant niet meer op het door hem opgegeven woonadres in Dordrecht woonde.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 19 december 2006 op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 december 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 19 december 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Dordrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Dordrecht het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.