het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2007, 06/9366 (hierna: aangevallen uitspraak)
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding van appellant tegen [A.] (hierna: [A.]) met reg.nr. 07/7023 WWB, plaatsgevonden op 28 april 2009. Namens appellant is verschenen drs. G.P.C. de Koning, werkzaam bij de gemeente Purmerend. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meindersma.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft aan [A.] met ingang van 1 augustus 1996 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder verstrekt, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [A.] in haar woning aan de [adres] in Purmerend samenwoont met betrokkene heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [A.] verleende bijstand. In dat kader zijn in eerste instantie enkele waarnemingen verricht en vervolgens stelselmatige observaties, zijn [A.] en betrokkene verhoord en zijn zeven buurtbewoners als getuige gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 1 juli 2005 is opgemaakt. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 16 juni 2005 de bijstand van [A.] met ingang van 1 maart 1999 in te trekken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene. Bij dat besluit heeft appellant tevens de over de periode van 1 maart 1999 tot 1 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.476,67 bruto en de over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.943,02 netto van [A.] teruggevorderd en bepaald dat laatstgenoemd bedrag zal worden gebruteerd bij betaling na 31 december 2005.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft appellant, met toepassing van artikel 59 van de WWB, de over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 mei 2005 ten behoeve van [A.] gemaakte kosten van bijstand mede van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 juni 2005 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene en [A.] vanaf 1 maart 1999 hun hoofdverblijf hebben in de woning van [A.]. Appellant is ervan uitgegaan dat het jongste kind van [A.] is geboren uit haar relatie met betrokkene zodat, gelet op de artikelen 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB, voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding kan worden volstaan met het vaststellen van het gezamenlijke hoofdverblijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 17 juni 2005 geschorst totdat een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene is genomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat volstaan kan worden met het vaststellen van het gezamenlijke hoofdverblijf omdat niet vaststaat dat betrokkene de biologische vader is van het jongste kind van [A.]. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat genoegzaam is komen vast te staan dat [A.] en betrokkene in ieder geval vanaf 15 april 2005 een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellant gerechtigd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand vanaf die datum omdat [A.] noch betrokkene aan de op hen rustende verplichting hebben voldaan door aan appellant geen opgave te doen van hun gezamenlijke huishouding en het inkomen van betrokkene. Ten aanzien van de periode vanaf 1 maart 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat de beschikbare onderzoeksresultaten onvoldoende zijn om daarop het standpunt te baseren dat [A.] en betrokkene vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voeren. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat sprake is van een onvolledig onderzoek en heeft het besluit van 23 augustus 2006 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van de duidelijke bewoordingen van de aangevallen uitspraak stelt de Raad vast dat de rechtbank het beroep van betrokkene met betrekking tot de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand vanaf 15 april 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. De Raad stelt tevens vast dat het hoger beroep van appellant zich daartegen niet richt. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van een situatie waarin van betrokkene redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij zelf hoger beroep had ingesteld. Daaruit vloeit voort dat het geding in hoger beroep beperkt is tot het antwoord op de vraag of appellant op goede gronden is overgegaan tot terugvordering van betrokkene van de gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van [A.] over de periode van 1 maart 1999 tot 15 april 2005.
4.2. De Raad dient te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van betrokkene niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in dit geval, betrokkene die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [A.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant, zoals toegelicht ter zitting, zich niet langer op het standpunt stelt dat vaststaat dat uit de relatie van [A.] en betrokkene een kind is geboren en dat slechts op basis van het gezamenlijke hoofdverblijf van betrokkene in de woning van [A.] aangenomen kan worden dat in de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Derhalve dient te zijn voldaan aan de beide criteria voor een op de artikelen 3, vierde lid, van de Abw en de WWB te baseren gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In het onderhavige geval gaat het om een voor betrokkene belastend besluit. Dat betekent dat op appellant de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden om tot terugvordering van betrokkene van de ten behoeve van [A.] gemaakte kosten van bijstand in de periode van 1 maart 1999 tot 15 april 2005 over te gaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 1 juli 2005, onvoldoende zijn voor de conclusie dat betrokkene in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.]. Betrokkene en [A.] hebben tijdens hun verhoren op 13 juni 2005 ontkend dat zij samenwonen. [A.] heeft in reactie op de verklaring van buurtbewoners alleen erkend dat zij en betrokkene de afgelopen drie maanden ”zeer zeker wel iets” hebben. Betrokkene heeft erkend dat hij geregeld bij [A.] verblijft, maar betwist dat hij meer dan de helft van de tijd bij haar is. De meeste getuigenverklaringen van buurtbewoners bevatten naar het oordeel van de Raad geen dan wel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden voor het oordeel dat betrokkene vanaf 1 maart 1999 zijn hoofdverblijf bij [A.] heeft gehad. Alleen de verklaringen van de heer Klein, die overigens melding maakt van een gezin bestaande uit twee in plaats van drie kinderen, en van mevrouw Van Ingen bevatten enkele concrete feiten en omstandigheden die een ondersteuning vormen voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft in de woning van [A.]. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de Raad echter ontoereikend om daarop het belastend besluit te baseren.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.4 volgt dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat betrokkene in de periode van 1 maart 1999 tot 15 april 2005 zijn hoofdverblijf in de woning van [A.] heeft gehad. Aangezien aan een van de beide criteria van de artikelen 3, vierde lid, van de Abw en de WWB niet is voldaan behoeft de vraag of aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, wel is voldaan geen bespreking. De Raad merkt overigens op dat appellant zich, ook ter zitting van de Raad, slechts in zeer globale zin heeft uitgelaten of aan het zorgcriterium is voldaan.
4.6. De Raad is, gelet op het vorenstaande, met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 23 augustus 2006 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, zodat de rechtbank dat besluit terecht wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft vernietigd. Appellant dient derhalve, met inachtneming van ’s Raads uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 juni 2005.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Purmerend aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Purmerend een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.