ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3328 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking IOAW-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid en falen beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de intrekking van de IOAW-uitkering van appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving. Appellant ontving een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en daarnaast een IOAW-uitkering sinds 13 november 2001. Op 16 februari 2006 werd appellant meegedeeld dat hij naast een verhoging van zijn toeslag ook een aanvullende IOAW-uitkering zou behouden. Echter, op 12 september 2006 werd zijn WAO-uitkering ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bleek te zijn. Dit leidde tot de intrekking van zijn IOAW-uitkering per 13 november 2006, omdat hij niet meer tot de doelgroep van de IOAW behoorde.

Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand had gelaten. De Raad stelde vast dat appellant op 13 november 2006 niet voldeed aan de voorwaarden voor de IOAW-uitkering en dat de intrekking van de uitkering niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De Raad benadrukte dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan dat de IOAW-uitkering zou worden voortgezet zolang appellant recht had op de WAO-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verwierp het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en twee leden de zaak behandelden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2009.

Uitspraak

08/3328 IOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 april 2008, 07/2986 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. Ali. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J.M. Leerintveld, werkzaam bij de Sociale Dienst Bommelerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1. Als gevolg van de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling Sociale Dienst Bommelerwaard oefent het dagelijks bestuur sinds 1 januari 2007 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel (hierna: het College) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder dagelijks bestuur tevens verstaan het College.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, verhoogd met de toeslag op grond van de Toeslagenwet. Daarnaast ontving appellant met ingang van 13 november 2001 een uitkering ingevolge de IOAW.
2.2. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat een onderzoek naar aanleiding van een wetswijziging van de Toeslagenwet heeft uitgewezen dat appellant naast een verhoging van zijn toeslag een aanvullende IOAW-uitkering blijft behouden.
2.3. Bij besluit van 12 september 2006, dat is vervangen door een besluit van 9 oktober 2006, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) de WAO-uitkering van appellant met ingang van 13 november 2006 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.4. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het dagelijks bestuur de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 13 november 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant als gevolg van de intrekking van zijn WAO-uitkering niet meer tot de doelgroep van de IOAW behoort.
2.5. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 juni 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de begripsomschrijving van de werkloze werknemer als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de IOAW.
2.6. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 juni 2007. Hangende de beroepsprocedure is gebleken dat het Uwv bij besluit van 6 november 2007 het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2006 gegrond heeft verklaard en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 november 2006 ongewijzigd heeft vastgesteld op 25 tot 35%.
2.7. Bij brief van 18 februari 2008 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat uit het besluit van het Uwv van 6 november 2007 niet volgt dat appellant per 13 november 2006 opnieuw recht op een IOAW-uitkering heeft aangezien met de inwerkingtreding van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen per 29 december 2005, de doelgroep waartoe appellant behoorde op grond van artikel 2, aanhef en onder c (oud), van de IOAW is komen te vervallen. Op grond van de overgangsregeling van artikel 63 van de IOAW is voor betrokkenen als appellant die op 29 december 2005 een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvingen met ingang van 1 januari 2006 ingevolge de Toeslagenwet het recht op een hogere toeslag ontstaan en is het recht op IOAW met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen. Volgens het dagelijks bestuur is vanaf 1 januari 2006 dan ook ten onrechte IOAW-uitkering verleend en had die uitkering per die datum beëindigd moeten worden.
3. De rechtbank heeft - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2007 vernietigd, omdat het dagelijks bestuur blijkens de brief van 18 februari 2008, zijn bij dat besluit ingenomen standpunt niet langer handhaafde. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2007 in stand te laten en heeft het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel verworpen.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2007 in stand zijn gelaten. Naar zijn mening heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel ten onrechte verworpen.
5. Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat niet meer in geschil is dat appellant op 13 november 2006 niet aan de voorwaarden voldeed om alsnog in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de IOAW en dat hij op grond van de overgangsregeling van artikel 63 van de IOAW evenmin aanspraak kon maken op voortzetting van zijn IOAW-uitkering.
5.2.1. Voor zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel aan de intrekking van de IOAW-uitkering in de weg staat, heeft appellant verwezen naar het in 2.2 vermelde besluit van 16 februari 2006. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij aan dit besluit het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zijn IOAW-uitkering zou worden voortgezet, zolang hij recht bleef behouden op een uitkering ingevolge de WAO. Voorts zou naar zijn mening nieuw onderzoek naar zijn aanspraken uitsluitend mogen plaatsvinden in geval van gewijzigde juridische omstandigheden en die hebben zich na 16 februari 2006 niet voorgedaan.
5.2.2. Zoals de Raad reeds vele malen tot uitdrukking heeft gebracht kan een beroep op het vertrouwensbeginsel in beginsel slechts slagen indien door een bevoegd orgaan jegens de belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan die eis hier niet is voldaan. De Raad is van oordeel dat in het besluit van 16 februari 2006 niet de toezegging kan worden gelezen dat de IOAW-uitkering van appellant blijvend wordt voortgezet zolang hij in het genot blijft van zijn WAO-uitkering. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat dit besluit er slechts melding van maakt dat uit onderzoek gebleken is dat appellant naast zijn toeslag ingevolge de Toeslagenwet een aanvullende IOAW-uitkering blijft behouden. Daarmee is naar het oordeel van de Raad niet gegeven dat het dagelijks bestuur afstand heeft gedaan, zo dit al mogelijk zou zijn, van zijn bevoegdheid om op grond van later onderzoek tot een andere beoordeling te komen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 14 van de IOAW gehouden is om op gezette tijden (her)onderzoek te verrichten naar de voor het recht op uitkering van belang zijnde gegevens.
5.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de intrekking van de IOAW-uitkering per 13 november 2006. De Raad begrijpt deze grief aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat het dagelijks bestuur met de in 2.5 vermelde brief van 18 februari 2008 met terugwerkende kracht een nieuwe rechtsgrond aan het besluit van 21 juni 2007 ten grondslag heeft gelegd, wat volgens hem niet geoorloofd is. Anders dan appellant betoogt, verzet geen rechtsregel zich tegen het in bezwaar handhaven van een besluit op een andere of aanvullende grond. Bovendien is gebleken dat de nieuwe rechtsgrond niet tot materiële benadeling leidt. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur ter zitting van de rechtbank van 26 februari 2008 bij monde van zijn gemachtigde heeft toegezegd niet te zullen overgaan tot terugvordering van de over 1 januari 2006 tot en met 13 november 2006 - ten
onrechte - verstrekte uitkering. De door appellant getrokken parallel met de uitspraak van de Raad van 24 juli 2002, LJN AE6159 en RSV 2002, 223, gaat niet op, nu het in die uitspraak uitsluitend ging om het met terugwerkende kracht beëindigen van verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen.
5.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ