ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1269 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en bewijs van woonplaats in Nederland

In deze zaak gaat het om de toekenning van een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant had in maart 2004 een aanvraag ingediend voor AOW, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen op basis van de inschrijving in het Duitse bevolkingsregister, waaruit bleek dat hij van 10 september 1968 tot 14 mei 1973 in Duitsland zou hebben gewoond. Appellant betwistte deze inschrijving en voerde aan dat hij feitelijk in Nederland woonde, ondanks zijn formele inschrijving in Duitsland. Hij stelde dat hij in die periode als vennoot van een firma in Nederland en Duitsland werkte, maar dat hij steeds bij zijn gezin in Nederland verbleef.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij volgens de rechtbank onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in Nederland woonde. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het moeilijk was om bewijs te leveren voor een periode van meer dan 25 jaar geleden. Tijdens de zitting bevestigde een getuige dat hij samen met appellant dagelijks van Nederland naar Duitsland reisde voor werk. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant voldoende tegenbewijs had geleverd tegen de inschrijving in het Duitse bevolkingsregister. De Raad concludeerde dat appellant gedurende de relevante periode in Nederland woonde, wat leidde tot de beslissing dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen.

De Raad oordeelde ook dat de Svb verantwoordelijk was voor de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en dat het betaalde griffierecht van € 143,- vergoed moest worden. De uitspraak werd gedaan op 25 juni 2009.

Uitspraak

07/1269 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaatss] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 januari 2007, 06/1494 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 25 juni 2009
I PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Roose, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. Appellant is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.N.P. Akkerman.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak heropend en heeft enige vragen voorgelegd aan de Svb. Bij brief van 9 december 2008 heeft de Svb de gestelde vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 14 mei 2009. Appellant is daarbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes. Tevens was aanwezig de door de Raad opgeroepen getuige [naam getuige].
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in maart 2004 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Naar aanleiding van de op dat formulier door de Svb vermelde gegevens - afkomstig uit het bevolkingsregister - over de woonplaatsen van appellant, heeft appellant aangegeven dat hij in de periode van 11 september 1968 tot en met 13 mei 1973 wel in Duitsland heeft gewerkt, maar daar toen niet heeft gewoond.
1.2. Desgevraagd heeft appellant vervolgens aan de Svb medegedeeld dat hij nooit in Duitsland heeft gewoond. Hij is tezamen met zijn vader en een broer zowel in Nederland als in Duitsland als zelfstandig ondernemer werkzaam geweest in de Firma [naam firma]. Het bedrijf hield zich bezig met het afgraven en vervoeren van klei als grondstof. Om de benodigde vergunningen voor een kleigroeve te Gillrath, vlak over de grens in Duitsland, te kunnen verkrijgen heeft appellant zich gedurende voornoemd tijdvak in Duitsland ingeschreven. Het adres waarop hij toen was ingeschreven was volgens appellant een houten keet waarin het kantoortje van het Duitse onderdeel van het bedrijf was gevestigd. Appellant zou toen echter steeds bij zijn gezin in Nederland hebben gewoond. De afstand tussen de kleigroeve te Gillrath en de woning van appellant in [plaatsnaam] was ongeveer 10 kilometer. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij toen in Nederland ook premies volksverzekeringen heeft betaald.
1.3. De Svb heeft de aanvraag van appellant tevens doorgezonden aan de Landesversicherungsanstalt (LVA) Westfalen. Bij besluit van 23 juli 2004 heeft de LVA medegedeeld dat geen aanspraak bestaat op een Duitse ouderdomsrente, omdat niet is gebleken van verzekerde tijdvakken van appellant in Duitsland.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2005 heeft de Svb zijn besluit van
11 oktober 2004 gehandhaafd, waarbij aan appellant met ingang van september 2004 een ouderdomspensioen krachtens de AOW is toegekend ter hoogte van 92% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat appellant blijkens de gegevens verstrekt door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, van 10 september 1968 tot 14 mei 1973 in Duitsland heeft gewoond en dat op grond van de door appellant overgelegde gegevens niet geconcludeerd kan worden dat appellant toen wel verzekerd was krachtens de AOW.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 maart 2006 (05/679) het besluit van
28 februari 2005 vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant overgelegde stukken aanwijzingen bevatten voor de stelling dat appellant gedurende de periode in geding in Nederland is blijven wonen en hij het middelpunt van zijn maatschappelijk leven toen in Nederland had. De reden waarom appellant zich in Duitsland heeft laten inschrijven, lijkt volgens de rechtbank plausibel. De Svb had daarom nader onderzoek moeten instellen naar de feitelijke verblijfplaats van appellant van 10 september 1968 tot 14 mei 1973.
1.6. De Svb heeft vervolgens aan appellant verzocht nadere gegevens toe te zenden waaruit kan blijken dat hij gedurende voornoemd tijdvak niet in Duitsland maar in Nederland woonde. Appellant heeft vervolgens een verklaring van de heren [naam getuige] en [naam getuige 2] overgelegd, waarin deze personen verklaren dat zij in de periode van september 1968 tot mei 1973 woonden in de directe nabijheid van het woonhuis van appellant en zijn gezin aan de [adres] te [plaatsnaam], dat zij in die periode door de week dagelijks samen met appellant rond 07.00 uur vertrokken naar hun werkplek in Gillrath te Duitsland en dat zij na de werktijd samen met appellant terugreisden naar hun woningen in [plaatsnaam] om er de nacht door te brengen.
1.7. Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de getuigenverklaringen niet leiden tot enig objectief verifieerbaar bewijs.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant tegenover de uitschrijving uit het Nederlandse bevolkingsregister geen doorslaggevende bewijzen heeft ingebracht, die aantonen dat hij in Nederland is blijven wonen. De verklaring van de twee getuigen acht de rechtbank niet objectief genoeg.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het zeer moeilijk is om tastbaar bewijs te leveren voor iets dat meer dan 25 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Alle bekende gegevens wijzen er volgens appellant op dat hij niet feitelijk maar alleen formeel tijdelijk in Duitsland woonde. Ten slotte heeft appellant enkele verklaringen overgelegd van familieleden die bevestigen dat appellant gedurende de periode in geding in [plaatsnaam] heeft gewoond.
3.2. Ter zitting van de Raad is als getuige gehoord de heer [naam getuige], die onder ede zijn hiervoor weergegeven verklaring heeft bevestigd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant gedurende het tijdvak van 10 september 1968 tot 14 mei 1973, als vennoot van de Firma [naam firma], zowel in Nederland als in Duitsland werkzaam was, zodat voor de beoordeling van de vraag of hij toen in Nederland verplicht verzekerd was krachtens - onder meer - de AOW bepalend is of hij toen naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is er sprake van wonen in Nederland, indien er een band van duurzame aard bestaat tussen Nederland en de betrokkene. Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Voorts heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 februari 1997 (LJN ZB6760), waarin is overwogen dat aan de opgave van de bevolkingsregisters een vermoeden van verblijf ter aangegeven plaatse kan worden ontleend, ten aanzien waarvan tegenbewijs mogelijk is.
4.3. Vaststaat dat appellant gedurende het tijdvak van 10 september 1968 tot 14 mei 1973 niet ingeschreven was in het Nederlandse maar in het Duitse bevolkingsregister. Beoordeeld dient derhalve te worden of op grond van alle door appellant aangedragen gegevens in onderling verband bezien sprake is van een voldoende tegenbewijs tegen deze inschrijving.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant reeds in zijn aanvraag om een ouderdomspensioen heeft ontkend dat hij gedurende het in geschil zijnde tijdvak in Duitsland heeft gewoond. Op een consequente en eenduidige wijze heeft hij vervolgens op vragen van de Svb medegedeeld dat hij toen wel in Duitsland heeft gewerkt en dat hij alleen in verband met benodigde vergunningen voor de kleiwinning ingeschreven is geweest in Duitsland. Voorts staat vast dat het gezin van appellant gedurende voornoemd tijdvak in [plaatsnaam] is blijven wonen en dat de plaats waar appellant in Duitsland werkzaam was (Gillrath) gelegen is op ongeveer 10 kilometer afstand van het toenmalige woonadres van (het gezin van) appellant te [plaatsnaam].
4.5. De Raad is van oordeel dat aldus sprake is van een plausibele verklaring voor het feit dat de inschrijving in het Duitse bevolkingsregister mogelijk niet overeenstemde met de feitelijke woonplaats van appellant. De ter zitting van de Raad onder ede gehoorde getuige [naam getuige] heeft desgevraagd bevestigd dat hij met appellant gedurende althans een wezenlijk deel van het in geding zijnde tijdvak dagelijks vanuit [plaatsnaam] naar Gillrath reisde om daar in de kleigroeve te gaan werken. De Raad acht dit een voldoende overtuigende verklaring. Het feit dat de getuige de periode waarin hij werkzaam was voor de Firma [naam firma] niet meer exact wist, doet naar het oordeel van de Raad niet af aan zijn geloofwaardigheid, nu het gaat om een tijdvak gelegen in een betrekkelijk ver verleden. Ten slotte wijst de Raad erop dat uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat aan hem in ieder geval over de jaren 1971, 1972 en 1973 aanslagen premieheffing voor de volksverzekeringen zijn opgelegd, hetgeen erop wijst dat de belastingdienst appellant in die jaren heeft aangemerkt als verplicht verzekerd krachtens de volksverzekeringen.
4.6. Op grond van alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband, is de Raad tot de slotsom gekomen dat appellant voldoende tegenbewijs heeft geleverd tegen de inschrijving in het Duitse bevolkingsregister en dat aangenomen moet worden dat appellant gedurende het in geschil zijnde tijdvak naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland heeft gewoond.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad
€ 143,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
NK