07/6807 WIA + 08/2715 WIA
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 7 november 2007, 06/4387 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2009
Appellant stelde hoger beroep in en bracht een verklaring van de hem behandelende orthopedisch chirurg van 11 mei 2009 in het geding.
Het Uwv voerde verweer en reageerde schriftelijk op de verklaring van 11 mei 2009. Tevens bracht hij een nieuwe beslissing van 28 maart 2008 op het bezwaar van appellant in.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 25 mei 2009, waar het Uwv verscheen bij gemachtigde V.A.R. Kali en appellant zich liet bijstaan door mr. S.N. Ketting, advocaat te Woerden.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 20 september 2006 ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij handhaaft het Uwv de weigering van 30 januari 2006 om appellant per 21 januari 2006 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn.
2. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 20 september 2006, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand.
3. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 20 september 2006.
4.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant op medische gronden zijn werk als timmerman niet meer kan verrichten. Het Uwv herriep met zijn besluit van 28 maart 2008 zijn besluit van 30 januari 2006 en bracht appellant per 21 januari 2006 in aanmerking voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
4.2. Appellant voert aan dat het Uwv de voor hem op medische gronden bestaande arbeidsbeperkingen onderschat.
5.1. De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
5.1.2. De aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellant is echter op een eerder gehouden zitting behandeld door een andere rechter. Die rechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De rechtbank heeft aan partijen toestemming verzocht om het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten zonder dat zij partijen heeft gewezen op de vervanging van de behandelende rechter.
5.1.3. De goede procesorde brengt, gelet op artikel 8:69, eerste lid, artikel 8:77, eerste lid, onder d, en artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in hun onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de Raad mee dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit lijdt naar het oordeel van de Raad uitzondering indien partijen, nadat de zaak eerder op een zitting behandeld is, overeenkomstig artikel 8:57 van de Awb toestemming hebben gegeven dat een nader onderzoek ter zitting uitblijft mits zij bij gelegenheid van het verzoek tot het verlenen van die toestemming geïnformeerd zijn over het feit dat de beslissing door een opvolgende rechter wordt genomen.Nu appellant hiervan niet op de hoogte is gesteld en het uitzonderingsgeval zich dus niet voordoet, is de aangevallen uitspraak in strijd met het beginsel van goede procesorde tot stand gekomen. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 1 juni 2007, LJN BA6385.
5.2. De Raad overweegt verder het volgende.
5.3.1. Met het besluit van 28 maart 2008 kende het Uwv appellant alsnog een WIA-uitkering toe, maar het komt niet volledig aan het beroep tegemoet. Het beroep richt zich, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zodoende mede tegen dat besluit.
5.3.2. Het Uwv handhaaft niet langer het besluit van 20 september 2006. Het daartegen gerichte beroep is gegrond en dat besluit zal de Raad vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij de weigering van een WIA-uitkering stand bleef, komt voor vernietiging in aanmerking.
5.4.1. In hoger beroep beroept appellant zich op het attest van de hem behandelende orthopedisch chirurg K. Bernsmann, die concludeert dat sprake is van een pseudoradiculair lumbaal syndroom bij discopathie, cervico cervialgie bij bulging disc en status na HNP C5-C6 en C6-C7 en op grond van het klachtenbeeld adviseert tot een conservatieve behandeling met injecties onder röntgendoorlichting en fysiotherapie. Vanwege de degeneratieve veranderingen van nek en lage rug ziet Bernsmann een beperking voor arbeid in hitte en koude, omdat dit het krampen van de spieren beïnvloedt. Ook torderen is beperkt, want dit leidt zeker tot klachten en dat geldt ook voor gebogen en getordeerd actief zijn. Bernsmann ziet een duidelijke beperking voor het hoofd in een bepaalde stand houden, want de statische verandering van de wervelkolom verergert bij een langere tijd volgehouden zelfde houding.
5.4.2. De bezwaarverzekeringsarts gaat in grote lijn ook uit van de door Bernsmann geschetste gezondheidstoestand, maar bestrijdt dat die medische toestand aanleiding vormt voor verdergaande arbeidsbeperkingen dan verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst en licht dat als volgt toe:
“HITTE EN KOUDE: Van hitteblootstelling is niet aannemelijk dat deze de neksituatie en pijnklachten van belanghebbende negatief beïnvloeden. Medisch is dat ook niet logisch. Van warmte is namelijk te verwachten, dat klachten eerder af- dan toenemen. Overigens is de normaalwaarde bij hitteblootstelling '5 minuten aaneengesloten actief zijn bij temperaturen hoger dan 35 graden Celsius'. Deze belasting is vrij kortdurend en zeker niet extreem hoog. Een beperking op dit aspect is dan ook niet aannemelijk. De normaalwaarde in CBBS voor koudeblootstelling is de volgende: 'Het - met passende kleding - langer dan 5 minuten aaneengesloten actief zijn bij temperaturen lager dan –
15 graden Celsius'. De belasting is kortdurend en zoals de definitie reeds aangeeft, kan betrokkene zich passend kleden middels jas, muts en sjaal. Naar verwachting kan belanghebbende met passende kleding deze belasting bij de aanwezige medische situatie zeker aan. Een beperking is dan ook op dit aspect niet aannemelijk.
TORDEREN: hier is kennelijk sprake van een misvatting van de zijde van de orthopedisch chirurg en van gemachtigde / belanghebbende. Het gaat bij torderen om het torderen van met name de romp en niet uitsluitend van de nek. Bij onderzoek door de verzekeringsarts is gebleken, dat belanghebbende de nek normaal kon roteren. Van de romp waren er geen duidelijke medische klachten aanwezig, reden om geen beperking op het aspect torderen te hoeven aannemen. Dat is nu nog steeds het geval. Voor zover een dergelijke beperking zich uitstrekt tot de nek, hoort die in een functionele mogelijkheden lijst thuis op aspect 4.17, hoofdbewegingen maken. Ik wil erop wijzen, dat dit aspect (4.17) als beperkt is gescoord door de verzekeringsarts.
GEBOGEN EN GETORDEERD ACTIEF ZIJN: Dit betreft een houding van het bovenlichaam, i.c. de romp. Op dit gebied zijn er geen duidelijke medische klachten aanwezig. Buiging van de romp geschiedt in hoofdzaak vanuit de heupen en vanuit de lage rug, waar er geen duidelijke medische klachten zijn. Er is dan ook op dit aspect bij belanghebbende geen beperking aan te nemen.
HET HOOFD IN EEN BEPAALDE STAND HOUDEN TIJDENS HET WERK: Dit aspect is beperkt tot 4 uur per werkdag in de functionele mogelijkheden lijst. De bevindingen bij onderzoek van de verzekeringsarts en de later bijgekomen medische informatie levert geen voeding aan de aannemelijkheid van meer beperkingen op dit aspect.
AFWISELLING VAN HOUDING. Dit aspect kan aanvullend beperkt zijn bij rug- en heupproblemen, naast andere medische problemen van de benen (bij voorbeeld bij de aanwezigheid van ernstige spataderen van de benen). Bij nekklachten dient er gekeken te worden naar de aspecten 4.17, zoals hierboven benoemd en aspect 5.8. Deze aspecten zijn passend beperkt. Een aanvullende beperking op aspect afwisseling van houding is niet noodzakelijk. Overigens kan er vanuit gegaan worden, dat betrokkene in de geduide functies het hoofd en de nek vrijelijk kan bewegen; derhalve is niet aan te nemen, dat er onvoldoende afwisseling in de hoofd- en nekhouding in de geduide functies aanwezig is.”
5.4.3. De Raad kan zich in de strekking van dit commentaar vinden. Hij heeft onvoldoende reden tot twijfel aan de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling en ziet geen reden om een deskundige in te schakelen.
5.5. Anders dan appellant acht de Raad de toegankelijkheid en geschiktheid van de hem voorgehouden functies door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende toegelicht.
5.6. Het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 is zodoende ongegrond.
7. De Raad ziet reden voor een proceskostenveroordeling, wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand begroot op € 322,- voor het geding in eerste aanleg en € 805,- voor het hoger beroep, € 69,26 voor het opvragen van medische informatie en € 20,40 aan reiskosten, totaal € 1.216,46.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.216,46, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht tot een bedrag van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009.