ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5482 WWB + 07-6173 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 november 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 1 september 2005 niet terecht was, omdat appellante niet volledig had gemeld dat zij inkomsten ontving uit haar werkzaamheden als krantenbezorger voor PCM. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 30 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 gegrond, waarbij het College wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De Raad oordeelt dat het College niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 30 december 2002 tot en met 31 december 2003 in te trekken, omdat appellante in die periode haar inkomsten correct had doorgegeven. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en bepaalt dat de gemeente Baarn het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

07/5482 WWB
07/6173 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2007, 06/3117 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn (hierna: College).
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.A. Pasveer, advocaat te Baarn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College een nader besluit genomen.
Desgevraagd heeft het College nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2009. Voor appellante is verschenen mr. E.J. de Groot, advocaat te Baarn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Baarn.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 november 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft het College in kennis gesteld van het feit dat zij met ingang van 1 september 2005 in dienst treedt van GBB C.V. als distributeur van kranten en op grond van haar inkomen met ingang van die datum over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tijdens het daaropvolgende beëindigingsonderzoek is gebleken dat appellante beschikt over een rekening bij de Postbank die bij het College niet bekend was. Het College heeft appellante bij brieven van 13 en 25 oktober 2005 in de gelegenheid gesteld afschriften van deze rekening over te leggen vanaf de datum waarop deze is geopend. Appellante heeft niet aan deze verzoeken voldaan. Omdat daardoor volgens het College onvoldoende duidelijkheid is ontstaan over het inkomen en vermogen van appellante, heeft het College bij besluit van 1 november 2005, voor zover hier van belang, de bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 1 september 2005 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 2 december 2005 heeft het College de kosten van de over de periode van 1 november 1999 tot en met 31 augustus 2005 verleende bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 70.641,95.
2.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 november 2005 en 2 december 2005. Zij heeft alsnog de gevraagde afschriften van haar Postbankrekening overgelegd. Uit deze afschriften blijkt dat gedurende de periode van 26 februari 2004 tot en met september 2005 vierwekelijks twee bedragen via PCM distributiebedrijf B.V. (hierna: PCM) op deze rekening zijn bijgeschreven. Tevens zijn afschriften overgelegd van betalingsoverzichten van PCM. Uit deze overzichten blijkt dat in de periode van 30 december 2002 tot en met 31 mei 2005 door PCM aan appellante vergoedingen zijn uitbetaald in verband met werkzaamheden als krantenbezorger en dat deze vergoedingen vanaf februari 2004 zijn overgemaakt naar de Postbankrekening van appellante. Voorts blijkt uit de overzichten dat in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 30 september 2005 door PCM vergoedingen in verband met werkzaamheden als krantenbezorger zijn uitbetaald op naam van [A.B.] en dat deze vergoedingen vanaf februari 2004 zijn overgemaakt naar de Postbankrekening van appellante. Het College heeft voorts informatie ingewonnen bij de voormalige distributeur van PCM, [C.D.], die heeft verklaard dat appellante vanaf 2002 onder drie sofinummers als krantenbezorger werkzaam is geweest. Op grond van de alsnog overgelegde gegevens en de ingewonnen informatie heeft het College geconcludeerd dat appellante haar werkzaamheden als krantenbezorger voor PCM niet voor 1 januari 2002 is begonnen.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 12 juli 2006 heeft het College de intrekking en terugvordering laten vervallen over de periode van 1 januari (lees: november) 1999 tot 1 januari 2002. Het besluit tot intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 augustus 2005 heeft het College gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante over de in geding zijnde periode geen, dan wel onvolledig melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden als krantenbezorger voor PCM en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Hiermee heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College de opdracht gegeven binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank was weliswaar van oordeel dat appellante haar werkzaamheden voor PCM niet in haar volledige omvang heeft gemeld, maar heeft in de stukken geen steun gevonden voor het standpunt van het College dat appellante deze werkzaamheden al vanaf 1 januari 2002 heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is wel vast komen te staan dat appellante in de periode van 30 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over die periode niet kon worden vastgesteld.
4. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 13 september 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij de intrekking conform de aangevallen uitspraak is beperkt tot de periode van 30 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 31.845,77. De Raad zal dit besluit gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt voorop dat hier beoordeeld dient te worden de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 30 december 2002 tot en met 31 augustus 2005.
6.2. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak.
6.2.1. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal daarom nagaan of de voorhanden zijnde gegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat dit voor de gehele in geding zijnde periode moet worden aangenomen. Daarbij stelt de Raad voorop dat, indien - ondanks de schending van de inlichtingenverplichting - op basis van de wel beschikbare gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook als is dit nihil, het College daartoe dient over te gaan.
De periode van 30 december 2002 tot en met 31 december 2003
6.2.2. Uit de door appellante ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeks formulieren over de periode van 30 december 2002 tot en met 31 december 2003 blijkt dat zij iedere maand haar inkomsten als krantenbezorger voor PCM aan het College heeft doorgegeven. De Raad stelt voorts vast dat de door appellante gedane opgaven in deze periode nagenoeg overeenstemmen met de bedragen die blijkens de betalingsoverzichten van PCM in deze periode vierwekelijks aan haar zijn uitbetaald. Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag om over de periode van 30 december 2002 tot en met 31 december 2003 schending van de wettelijke inlichtingenverplichting aan te nemen. Gegeven dit oordeel was het College niet bevoegd over deze periode de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Dit heeft tot gevolg dat evenmin aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College niet bevoegd was de kosten van bijstand over deze periode van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
De periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005
6.2.3. Op de door appellante ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsformulieren en de inkomstenspecificaties over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2005 heeft appellante telkens opgegeven dat zij in deze periode geen werkzaamheden voor PCM heeft verricht en geen inkomsten heeft ontvangen. Uit de betalingsoverzichten van PCM en de afschriften van appellantes Postbankrekening blijkt echter dat zij in deze periode wel vergoedingen van PCM heeft ontvangen. Gelet hierop bestond er voldoende feitelijke grondslag om schending van de wettelijke inlichtingenverplichting aan te nemen. Dat geldt ook voor de periode van 1 april 2005 tot en met 31 augustus 2005. In deze periode heeft appellante weliswaar opgegeven dat zij inkomsten ontving, maar deze opgaven stemmen niet overeen met de gegevens van de betalingsoverzichten van de PCM en de bedragen die appellante sinds februari 2004 op haar rekening bij de Postbank ontving.
6.2.4. Appellante heeft in dit verband betoogd dat zij wél alle inkomsten heeft opgegeven. De rechtbank en het College zijn volgens haar ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat zij de Postbankrekening heeft geopend ten behoeve van [A.B.] die daartoe zelf niet in staat was. De bijschrijvingen van PCM op haar Postbankrekening zijn dan ook niet ten goede aan appellante zelf gekomen, maar aan [A.B.].
6.2.5. Dit betoog slaagt niet. Naar vaste jurisprudentie rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Daarin is appellante niet geslaagd. Zij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij niet kon beschikken over de op haar Postbankrekening gestorte bedragen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verklaringen die appellante met betrekking tot de Postbankrekening heeft afgelegd wisselend en niet consistent zijn. De omstandigheid dat [A.B.] heeft verklaard dat de bedragen op de rekening uitsluitend ten goede aan haar zijn gekomen, dan wel de stelling dat [C.D.] zijn verklaring uit rancune zou hebben afgelegd, maken dat niet anders.
6.2.6. In tegenstelling tot de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat op grond van de betalingsoverzichten van PCM en de afschriften van de Postbankrekening over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005 kan worden afgeleid welke inkomsten appellante op welke data heeft ontvangen. Aan de hand daarvan kan het recht op bijstand van appellante over die periode worden vastgesteld. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
6.2.7. Hetgeen in 6.2.1 tot en met 6.2.6 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens een ondeugdelijke motivering met toepassing van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet aanleiding het besluit van 1 november 2005 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode 1 november 1999 tot en met 31 december 2003. De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 november 2005, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005. Voorts zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van
2 december 2005.
6.3. Het besluit van 13 september 2007.
6.3.1. Nu de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, is de grondslag aan het besluit van 13 september 2007 komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
7. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 1 november 2005 voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 1999 tot en met 31 december 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2005 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 2 december 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 september 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Baarn aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Baarn aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
NK