[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2008, 06/1444 en 06/1938 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2009
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Akkas en M.H.M. Elayachi, tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. In 2004 heeft de afdeling Controle en Opsporing van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan de ex-echtgenoot van appellante, [H.] (verder: [H.]), verleende bijstand in verband met het vermoeden dat hij een gezamenlijke huishouding voert met appellante. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen en zijn [H.], appellante en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 augustus 2005.
1.2. Bij besluit van 10 november 2005, gericht aan [H.], heeft het College op basis van de onderzoeksbevindingen, voor zover van belang, de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van [H.] over de perioden van 1 augustus 1993 tot en met 28 juli 2003, 31 juli 2003 tot en met 1 september 2003 en 7 juni 2004 tot en met 1 september 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de met ingang van 1 juli 1997 ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van € 80.400,14 teruggevorderd. Het College heeft tevens besloten dat [H.] € 670,- per maand van de vordering dient af te lossen.
1.3. Bij besluit van 10 november 2005, gericht aan appellante, heeft het College met toepassing van artikel 59 van de WWB de over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 28 juli 2003, 31 juli 2003 tot en met 1 september 2003 en 7 juni 2004 tot en met 1 september 2004 ten behoeve van [H.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 80.400,14 mede van appellante teruggevorderd. Het College heeft tevens besloten dat appellante met ingang van 1 oktober 2005 een bedrag van € 670,- per maand dient af te lossen.
1.4. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College het bezwaar van [H.] tegen het aan hem gerichte besluit van 10 november 2005 gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de hoogte van het aflossingsbedrag. Ten aanzien van de hoogte van het aflossingsbedrag zal het College een nader besluit nemen na onderzoek naar de inkomenssituatie van [H.].
1.5. Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 10 november 2005 gegrond verklaard, voor zover het was gericht tegen de hoogte van het aflossingsbedrag. Ten aanzien van de hoogte van het aflossingsbedrag zal het College een nader besluit nemen na onderzoek naar de inkomenssituatie van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [H.] tegen het besluit van 26 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 2 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eveneens zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 maart 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt op grond van het verhandelde ter zitting eerst vast dat de vaststelling van de hoogte van het aflossingsbedrag van de vordering niet langer wordt betwist. Het gaat in hoger beroep nog slechts om de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het College om de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 juli 2003,
31 juli 2003 tot en met 1 september 2003 en 7 juni 2004 tot en met 1 september 2004 ten behoeve van [H.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen, in stand kunnen blijven. In dit verband is het volgende van belang.
4.2. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [H.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB en de daarmee gelijkluidende bepalingen van het vóór 1 januari 2004 geldende recht heeft gevoerd.
4.4. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB en de daarmee gelijkluidende bepalingen van het vóór 1 januari 2004 geldende recht is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5. Aangezien [H.] en appellante gehuwd zijn geweest en uit hun relatie vijf kinderen zijn geboren - de jongste op 23 augustus 1997 - dient te worden beoordeeld of sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in de in geding zijnde periode.
4.6. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat [H.] en appellante - die elk over een eigen woonadres beschikten - gedurende de in geding zijnde perioden hun hoofdverblijf feitelijk hadden in de woning van [H.] op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] en vervolgens in de woning van appellante op de [adres 2] te [plaatsnaam].
Het College heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hiervoor - anders dan appellante betoogd heeft - steun kan worden gevonden in de getuigenverklaringen. Een tweetal getuigen, woonachtig op de [adres 1] te [plaatsnaam], heeft op 27 juli 2004 verklaard dat [H.] en appellante met hun gezin op de [adres 1] woonden. Beide getuigen herkenden [H.] en appellante aan de hand van hen getoonde foto’s en hebben verklaard dat het gezin ongeveer twee jaar voor de datum van het verhoor is verhuisd. Een vijftal andere getuigen, wonend aan het [adres 3] te [plaatsnaam], heeft verklaard [H.] in dezelfde periode niet of nagenoeg niet te hebben gezien op het door hem opgegeven woonadres aan het [adres 3]. Verschillende getuigen verklaren dat de woning aan het [adres 3] was onderverhuurd aan een Belgische jongen.
4.7. Op 15 september 2004 hebben twee getuigen, woonachtig aan de Slotermeerlaan te [plaatsnaam], verklaard dat het gezin van [H.] en appellante sinds enkele jaren op het adres [adres 1] woont, welke verklaring door een derde getuige is bevestigd. Aan de hand van foto’s zijn [H.] en appellante herkend als de bewoners van het voornoemde adres. Voorts heeft een viertal andere getuigen, woonachtig in de omgeving van [adres 4], het adres waar appellante stond ingeschreven in dezelfde periode, [H.] en appellante niet herkend van de getoonde foto’s. De getuigen hebben verschillende verklaringen gegeven over de bewoners van voornoemd adres, doch geen van hen heeft verklaard dat appellante daar woonachtig was.
4.8. Voorts is in dit verband van belang wat appellante zelf over haar woonsituatie heeft verklaard. De Raad merkt de verklaring van appellante aan als een bevestiging van het consistente beeld dat uit door de verschillende getuigenverklaringen naar voren is gekomen. Appellante heeft onder meer verklaard dat [H.] bijna elke dag bij haar langs komt en dat zij eigenlijk als man en vrouw samenleven. Ook heeft zij aangegeven dat [H.] vanuit haar huis naar zijn werk vertrekt.
4.9. Gelet op het onder 4.5 tot en met 4.8 overwogene staat vast dat [H.] en appellante ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat [H.] de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [H.] verleende bijstand tot een bedrag van € 80.400,14 mede van appellante terug te vorderen.
4.10. Blijkens de gedingstukken hanteerde het College ten tijde van het besluit van 2 maart 2006 de beleidsregel dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering wordt gebruik gemaakt en dat daarvan wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belanghebbende. Daarvan is niet gebleken. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels ter zake van terugvordering op basis van de artikelen 58 en 59 van de WWB. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregels, (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.