[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 september 2007, 07/41 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens haar heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, de gronden van het hoger beroep ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2009. Appellante is verschenen samen met haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Gerritsen.
1.1. Appellante is in 1999 uitgevallen als taxichauffeur in verband met psychische klachten. Na het verstrijken van de wettelijke wachttijd is aan haar een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In december 2000 is bij appellante chronische myeloïde leukemie (CML) vastgesteld. Bij de eerste jaarsherbeoordeling heeft de verzekeringsarts de beperkingen van appellante beschreven, waaronder een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag. De mate van arbeidsongeschiktheid werd bij die beoordeling gehandhaafd op 80 tot 100%. Inkomsten van appellante als koerier zijn met toepassing van artikel 44 van de WAO op de uitkering in mindering gebracht. In verband met gebrek aan energie en uithoudingsvermogen heeft appellante deze werkzaamheden gestaakt in 2003. Bij een herbeoordeling van appellante in 2004 is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld met een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week. Op arbeidskundige gronden bleef de mate van arbeidsongeschiktheid 80 tot 100%.
1.2. Bij de herbeoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit in 2006 heeft de verzekeringsarts in de na zijn onderzoek van appellante opgestelde FML tot uitdrukking gebracht dat zij naar zijn oordeel in staat is om ongeveer 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week te werken in fysiek licht en niet te hectisch werk. Daarbij nam de verzekeringsarts in aanmerking dat appellante goed heeft gereageerd op medicatie en sprake is van een stabiele situatie. Nadat de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat appellante met functies, die voor haar geschikt zijn, een inkomen zou kunnen verwerven dat tenminste gelijk is aan haar maatmaninkomen, heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2006 de WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 29 oktober 2006.
1.3 Het bezwaar van appellante was voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding informatie te vragen aan de behandelend klinisch psycholoog-psychotherapeut en internist-hematoloog. De mededeling van de internist-hematoloog E. Vellenga dat het bloedbeeld volstrekt genormaliseerd is en dat met een goede respons op de medicatie een expectatief beleid is ingezet, heeft de bezwaarverzekeringsarts tot de opvatting gebracht dat in de FML voldoende rekening wordt gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante. De door haar gemelde moeheidsklachten vragen naar zijn oordeel niet om een verdergaande urenbeperking dan daarin door de verzekeringsarts is opgenomen. Bij besluit van 6 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld en betoogd dat haar moeheidsklachten, die het gevolg zijn van de CML en ook een bijwerking zijn van het medicijn Glivec dat aan haar is voorgeschreven, zijn onderschat. Zij is niet in staat om meer te werken dan 5 dagen van ongeveer 4 uur per week, zoals zij proefondervindelijk ervaart in het werk als bestelautochauffeur/logistiek medewerker dat zij na de aankondiging van de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 26 september 2006 is gaan verrichten. Dat vermoeidheid een soms zeer prominente rol speelt bij verschillende vormen van kanker en dat het medicijn Glivec bij sommige patiënten ernstige vermoeidheidsklachten geeft, wordt bevestigd door de hematoloog G.L. Ossenkoppele in een e-mailbericht van hem aan appellante van 19 februari 2007.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben uiteengezet dat de ziekte van appellante en de medicatie niet noodzaken tot een verdergaande urenbeperking. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn, voor zover gehandhaafd, naar het oordeel van de rechtbank geschikt. Omdat de bezwaararbeidsdeskundige eerst in beroep voldoende heeft toegelicht dat de belasting in deze functies, ondanks signaleringen bij enkele aspecten, de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
3. Namens appellante is in hoger beroep gesteld dat haar medische toestand op de datum in geding, 29 oktober 2006, niet anders is dan in 2004. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben het grotendeels laten vervallen van de urenbeperking onvoldoende gemotiveerd. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen of haar alsnog de gelegenheid te bieden om een rapportage in te brengen van Ossenkoppele, tot wie zij zich kort voor de zitting heeft gewend voor een second opinion.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Niet ter discussie staat dat de ziekte CML vermoeidheidsklachten geeft en dat klachten van moeheid tevens een bekende bijwerking zijn van het gebruik van het medicijn Glivec. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag welke omvang de in verband met de vermoeidheidsklachten van appellante noodzakelijke urenbeperking moet hebben.
4.2.1. De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapportage van 29 mei 2006 nagenoeg geen aandacht besteed aan het dagverhaal van appellante. Hij heeft zich beperkt tot de opmerking dat bij inventarisatie een zeer licht verhoogde rustbehoefte blijkt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 5 december 2006 het dagverhaal, zoals dat tijdens het spreekuuronderhoud aan de orde is gekomen, kort beschreven. Hij heeft vastgelegd dat appellante het bij thuiskomst van haar parttime werkzaamheden als bestelautochauffeur/logistiek medewerker ‘heeft gehad’, dat zij de rest van de dag besteedt aan huishoudelijke taken en aan het einde van de dag eten kookt. Daarna is ‘de batterij rond 18.30 uur op’.
4.2.2. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat uit de dagelijkse activiteiten van appellante geen medisch argument kan worden geput om de urenbeperking te handhaven, overtuigt de Raad niet bij het ontbreken van een beschrijving van enige andere activiteit dan de parttime werkzaamheden en het verrichten van een enkele huishoudelijke taak.
4.2.3. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts geen volledig dagverhaal lijkt te hebben verkregen en het activiteitenniveau van appellante te rooskleurig heeft ingeschat. Appellante heeft uiteengezet dat zij – ook in de situatie waarin het ziektebeeld stabiel is en met de medicatie sprake is van goede bloedwaarden – onverminderd te kampen heeft met een energieprobleem. In de periode waarin zij gedurende 4 à 5 uur per dag in de ochtend werkzaam was, heeft zij bij thuiskomst doorgaans eerst gerust. Voor zover zij in de middag aan huishoudelijke activiteiten toekwam, waren die zeer beperkt van omvang. Voor andere bezigheden ontbrak haar de energie.
4.2.4. Waar de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage melding maakt van de uitbreiding van werkzaamheden gedurende 20 à 22 uur per week naar soms wel 40 à 50 uur per week, is duidelijk geworden dat gedoeld wordt op de situatie in 2003. Appellante heeft toen kortstondig ondanks waarschuwingen van haar artsen meer – en soms aanzienlijk meer – dan ongeveer 20 uur per week gewerkt. Nadat zij in verband met moeheidsklachten en verwerkingsproblemen voor dit werk was uitgevallen, is bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 1 september 2004 de urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag zonder meer gehandhaafd.
4.2.5. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen vereist het laten vervallen van een urenbeperking bij een ongewijzigd medische beeld een deugdelijke onderbouwing. Die onderbouwing vindt de Raad niet in de in overweging 4.2.1 genoemde rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Dat betekent dat de gehanteerde FML, waarin de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week niet meer is opgenomen, een onjuist beeld geeft van de belastbaarheid van appellante. De Raad acht het niet nodig zich omtrent de vermoeidheidsklachten van appellante nader te laten voorlichten door een deskundige en acht het evenmin opportuun om te wachten op nadere informatie van Ossenkoppele, die – naar appellante ter zitting heeft meegedeeld – vooral betrekking zal hebben op een eventuele aanpassing van de medicatie.
4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Bij het ontbreken van een voldoende medische grondslag kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
4.4. Gezien het voorgaande berust ook het besluit van 28 augustus 2006 tot intrekking van de uitkering met ingang van 29 oktober 2006 op een onjuiste (medische) grondslag. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 augustus 2006 te herroepen. De WAO-uitkering loopt daarmee per datum in geding, zijnde 29 oktober 2006, ongewijzigd door naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5. De Raad geeft toepassing aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten van het besluit van 6 december 2006;
Herroept het besluit van 28 augustus 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009.