[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 16 oktober 2006, 05/2489
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2009
Namens appellant stelde mr. S.M. van de Weijer, advocaat te [woonplaats], hoger beroep in en bracht een verwijsbrief van de huisarts, een arbeidskundig rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2008 in het geding.
De Raad benoemde de revalidatiearts A. Kap als deskundige. Kap deed op 16 februari 2009 schriftelijk verslag. De bezwaarverzekeringsarts reageerde daar op met een rapport van 27 maart 2009.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 25 mei 2009, waar het Uwv verscheen bij gemachtigde mr. M.H.A.H. Smithuysen en appellant zich liet bijstaan door mr. Van de Weijer.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 8 september 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 28 februari 2005 tot de beëindiging van appellants WAO-uitkering per 29 april 2005.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3. 1. De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
3.2. Appellant staakte op 14 september 1998 zijn werk als medewerker bloemenveiling wegens maagklachten. In februari 1999 blesseerde hij bij een val zijn linkerpols met blijvende restgevolgen. Appellant is linkshandig. Vanaf 13 september 1999 krijgt hij een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.3. Een arts onderzocht appellant op 3 februari 2005 en zij beschreef de belastbaarheid van appellant in een FML van die zelfde dag. De bezwaarverzekeringsarts is het met die FML eens en baseert zich daarbij mede op de informatie van plastisch chirurg
M.J.P.F. Ritt, die in zijn brief van 27 juli 2005 laat weten:
“Er zijn geen beperkingen mijns inziens bij de status van de pols zoals deze nu is. Wellicht dat hij een wat lage pijndrempel heeft doch activering in deze is van essentieel belang. Wellicht dat de inzetbaarheid en belstbaarheid in lichte mate beperkt worden door de pijnklachten doch puur medisch/technisch gezien is er geen reden om de pols te ontzien. Ik praat natuurlijk over de korte termijn. Hoe één en ander zich op lange termijn ontwikkeld kan ik niet aangeven. Het blijft immers een status na scaphoïdfractuur en Matti-Russe procedure.”
3.4. De FML van 3 februari 2005 vormde de basis voor het arbeidskundig onderzoek van 28 februari 2005. De conclusie van dat onderzoek was dat appellant ondanks de voor hem geldende medische arbeidsbeperkingen in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid in een vijftal functies en daarmee ongeveer 93% van zijn geïndexeerde loon als veilingmedewerker kan verdienen.
3.5. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de voor hem geldende medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat, beroept appellant zich op de expertise van de internist en medisch adviseur dr. J. Stork. Stork meent dat appellant volledig arbeidsongeschikt is en maakt in zijn rapport melding van lichte dystrofieverschijnselen van de linkerhand na twee operaties met ernstige functiestoornissen en pijnklachten.
3.6. De deskundige Kap geeft in zijn rapport aan dat sprake is van een status na scaphoïdfractuur links, gecompliceerd door een voorbijgaande dystrofische reactie en een pseudo-arthrose. Er is dus sprake van een niet goed vastgegroeide fractuur van een belangrijk handwortelbeentje links. Zware belasting van de pols moet appellant vermijden. De FML gaat uit van een normaal hand- en vingergebruik, terwijl Kap constateert dat sprake is van een fors verminderd belastbare hand- en pols en dat kan gevolgen hebben voor alle activiteiten waarbij de linker hand belast moet worden. Kap meent dat de FML onvoldoende rekening houdt met de beperkte belastbaarheid van de linker pols. Vier van de geselecteerde functies vereisen een langdurige repetitieve belasting van de linker pols. Omdat appellant linkshandig is zal dat volgens Kap in de praktijk tot problemen leiden.
4. Naast de medische beroepsgrond herhaalt appellant in hoger beroep dat een wettelijke grondslag voor de herbeoordeling ontbreekt en dat het Uwv hem toezegde dat hij niet meer hoefde te worden herkeurd.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. De beroepsgrond dat een wettelijke grondslag voor de herbeoordeling ontbreekt faalt op de door de rechtbank uiteengezette gronden. Dat zelfde geldt voor het beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.3.1. De medische beroepsgrond slaagt, want uit het bericht van de deskundige Kap blijkt dat de FML van 3 februari 2005 de belastbaarheid van appellant overschat.
5.3.2. De tegenwerping door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 27 maart 2009 dat de behandelend plastisch chirurg een afwijkende opvatting liet blijken, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De opvatting van Ritt blijkt uit het dossier. Het verschil van inzicht tussen Stork en Ritt vormde de directe aanleiding om Kap tot deskundige te benoemen en Kap was met dit meningsverschil bekend.
5.4. De enige nog resterende beroepsgrond, dat de geschiktheid van de functies onvoldoende is toegelicht, kan de Raad onbesproken laten.
5.5. De aangevallen uitspraak houdt geen stand. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 september 2005 zal de Raad vernietigen met de opdracht aan het Uwv om met inachtneming van deze uitspraak andermaal te beslissen op het bezwaar van appellant.
6. De Raad ziet reden voor een proceskostenveroordeling, wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het hoger beroep, alsmede de kosten van het rapport van Stork 3 uur à € 81,23 en reiskosten € 8,37 + € 14,-, totaal € 266,06.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.554,06, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht tot een bedrag van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009.
(get.) M.B. de Gooijer.
GdJ