06/5258 WAO + 07/1715 WAO + 09/2749 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2006, 05/2301 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2009
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en twee gewijzigde beslissingen op bezwaar (met bijlagen) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2009, waar appellant met bericht van afwezigheid niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1.1. Appellant ontvangt sinds 8 augustus 2003 in verband met psychische klachten en linker enkelklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 14 januari 2005 (hierna: bestreden besluit 1) is de WAO-uitkering per 12 maart 2005 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
1.3. De rechtbank heeft, samenvat weergegeven, geoordeeld dat het bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd, maar zij heeft zich niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht, het beroep van appellant gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd.
2.1. In hoger beroep is namens appellant de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten en is aangevoerd dat aan de informatie van de behandelende sector onvoldoende waarde is toegekend en dat de beperkingen van appellant daardoor onjuist zijn ingeschat.
2.2. Voorts is in hoger beroep verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 8 januari 2007 (hierna: bestreden besluit 2) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd vastgesteld op minder dan 15% en het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het Uwv naar aanleiding van de rechtspraak van de Raad over de maximering van de maatmanomvang ter zake van de bepaling van de resterende verdiencapaciteit een andere zogenoemde reductiefactor gehanteerd, hetgeen blijkens zijn besluit van 14 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 3) alsnog leidde tot gegrondverklaring van het bezwaar van appellant en tot indeling van appellant met ingang van de in geding zijnde datum in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
3.2. Gelet op artikel 6:24 en met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3.
3.3. De Raad stelt vast dat het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt en dat dit besluit vernietigd dient te worden, omdat het Uwv dit besluit niet langer handhaaft. Met betrekking tot bestreden besluit 3 overweegt de Raad het volgende.
3.4. De Raad is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en ziet met de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen. In dit verband onderschrijft de Raad de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, die informatie van de behandelende psychotherapeut en orthopedisch chirurg genoegzaam heeft meegewogen en aanleiding heeft gevonden om de belastbaarheid in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te passen. Nu appellant niet aannemelijk gemaakt dat met verdergaande beperkingen in de FML rekening gehouden dient te worden, is naar het oordeel van de Raad de medische grondslag juist te achten.
3.5. Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als passend voor appellant zijn aangemerkt.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond dient te worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.
6. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 14 januari 2005 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op het Uwv rust de verplichting die schade te vergoeden op de wijze als bepaald in de uitspraak van de Raad van 1 november 1995, LJN ZB1495 (JB1995, 314).
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding aan appellant van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009.