ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1557 WAO + 08-6501 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en aflossingscapaciteit

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2008 werd bevestigd voor zover deze was aangevochten. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003 terecht was, omdat appellant onverschuldigd een uitkering had ontvangen. De Raad stelde vast dat het Uwv op basis van artikel 57 van de WAO verplicht was om het onterecht betaalde bedrag terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, zoals appellant had aangevoerd.

Daarnaast werd de berekening van de aflossingscapaciteit van appellant door het Uwv beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening had gehouden met de voor appellant geldende beslagvrije voet, vastgesteld op 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Appellant had niet kunnen aantonen dat hij recht had op een hogere beslagvrije voet of dat zijn maandelijkse uitgaven niet correct waren meegenomen in de berekening. De Raad bevestigde dat de terugvordering over het jaar 2003 correct was berekend en dat de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Ten aanzien van het bestreden besluit 2, dat betrekking had op de terugvordering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004, oordeelde de Raad dat het beroep van appellant ook ongegrond was, omdat het Uwv geen dringende redenen had om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de WAO-uitkering over deze periode eveneens terecht was.

Uitspraak

08/1557 WAO + 08/6501 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2008, 06/9480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv een besluit van 1 oktober 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Polat-Kiliç voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 3 november 2004 is de uitbetaling van de uitkering van appellant met ingang van 1 november 2004 geschorst en bij besluit van 4 november 2004 is de uitbetaling van de uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO, per 5 juni 2003 op nihil gesteld wegens inkomsten uit arbeid.
1.2. Bij besluit van 29 december 2005 heeft het Uwv een bedrag van € 8.231,33 bruto van appellant teruggevorderd vanwege ten onrechte verstrekte WAO-uitkering over de periode van 5 juni 2003 tot en met 31 oktober 2004.
1.3. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant berekend op € 467,12 per maand.
1.4. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 december 2005 en 10 april 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het terugvorderingsbedrag gewijzigd in € 7.912,29 bruto wegens het ontbreken van inkomsten uit arbeid in de periode van 4 december 2003 tot en met 31 december 2003 en de aflossingscapaciteit per 1 april 2006 gewijzigd in € 193,98 per maand. Voorts is de hoogte van het aflossingsbedrag vastgesteld op € 169,61.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 1) gegrond verklaard voor zover gericht tegen de terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 en is het bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zijn standpunt dat appellant in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt is, niet heeft onderbouwd door middel van een arbeidskundig rapport. Voor zover het beroep is gericht tegen de terugvordering over de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003 en tegen de vaststelling van de aflossingscapaciteit, is het ongegrond verklaard.
3. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de WAO-uitkering over de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003 niet mocht terugvorderen en dat het terugvorderingsbedrag niet juist is berekend. Voorts heeft appellant aangevoerd dat bij het berekenen van de aflossingscapaciteit is uitgegaan van de verkeerde norm voor de beslagvrije voet en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn maandelijkse uitgaven.
4.1. Bij het – ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen – besluit van 1 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 december 2005, voor zover het betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag over het jaar 2004, gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv meegedeeld dat de uitkering van appellant, gezien zijn inkomsten, over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 wordt uitbetaald als ware hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt en dat de terugvordering over het jaar 2004 wordt gewijzigd in € 950,24.
4.2. Bestreden besluit 2 berust op het rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen van 4 september 2008. Daarin heeft de bezwaararbeidsdeskundige na een vergelijking van het maatmaninkomen met de door appellant gerealiseerde inkomsten uit arbeid onder meer geconcludeerd dat op grond van artikel 44 van de WAO de uitkering van appellant in de periode van 1 januari tot 1 november 2004 dient te worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.3. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft appellant in een schriftelijke reactie aan de Raad aangegeven dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid over de maanden november en december 2004 ten onrechte is uitgegaan van de inkomsten uit twee banen. Voorts mocht het Uwv de uitkering ook over 2004 niet terugvorderen, onder meer vanwege de verstreken termijn tussen het besluit tot nihilstelling van de uitkering en het besluit tot terugvordering.
4.4. Gelet hierop is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1. Overeenkomstig de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat met het besluit van 4 november 2004, waartegen appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend, vaststaat dat aan appellant over de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003 onverschuldigd een WAO-uitkering is uitbetaald.
5.1.2. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht het betreffende bedrag aan WAO-uitkering van appellant terug te vorderen.
5.1.3. In het vierde lid van het genoemde artikel is bepaald, dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraken heeft aangegeven, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wettelijke bepaling, dat van een dringende reden alleen bij zeer bijzondere omstandigheden sprake kan zijn. Die omstandigheden moeten met zich meebrengen, dat de gevolgen van de terugvordering in de specifieke situatie van appellant onaanvaardbaar zijn. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, geen dringende redenen als evenbedoeld vormt.
5.1.4. De Raad is voorts niet gebleken dat de terugvordering over het jaar 2003 onjuist is berekend.
5.2.1. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat het Uwv bij de berekening van de aflossingscapaciteit van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Uitgaande van het maandinkomen van appellant heeft het Uwv rekening gehouden met de voor appellant geldende beslagvrije voet, te weten 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij voor de berekening van de aflossingscapaciteit ten onrechte als alleenstaande ouder wordt aangemerkt. Uit de omstandigheid dat de echtgenote van appellant in Turkije woont, kan worden geconcludeerd dat appellant duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, zodat appellant terecht is aangemerkt als alleenstaande ouder. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit verminderd met een bedrag van € 76,- dat appellant als alimentatie aan zijn echtgenote betaalt. Appellant heeft zijn stelling dat hij premie voor een ziektekostenverzekering en alimentatie voor zijn kinderen betaalt, niet onderbouwd met nadere gegevens. Appellant heeft ook niet aangetoond dat hij schulden aan banken - ondermeer in verband met een credit card - moet aflossen. De Raad wijst in dit verband tevens op zijn jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2009, BH0541) ten aanzien van te betalen rente en aflossing van een doorlopend krediet, dat dit geen betalingsregeling is waarmee bij de vaststelling van het aflossingsbedrag rekening moet worden gehouden.
5.2.2. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1, voor zover het is gericht tegen de terugvordering over de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003 en tegen de vaststelling van de aflossingscapaciteit, terecht ongegrond verklaard. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen.
5.3.1. Ten aanzien van bestreden besluit 2 merkt de Raad allereerst op dat in dit besluit geen beslissing is genomen over de uitbetaling van de WAO-uitkering over de maanden november en december 2004, zodat hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd buiten de omvang van het geding valt en daarom geen bespreking behoeft. Voorts moet de vaststelling van het Uwv in bestreden besluit 2 dat de WAO-uitkering van appellant in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 wordt uitbetaald als ware hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt, worden aangemerkt als een primair besluit. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant opgemerkt dat deze vaststelling door het Uwv, niet wordt bestreden. De Raad gaat er daarom van uit dat aan appellant in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 eveneens onverschuldigd een bedrag aan WAO-uitkering is uitbetaald.
5.3.2. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd tegen bestreden besluit 2 heeft de Raad evenmin aanleiding gevonden om aan te nemen dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van terugvordering kan afzien.
5.3.3. De conclusie is derhalve dat het beroep tegen bestreden besluit 2, voorzover dit ziet op de terugvordering over 1 januari tot en met 31 oktober 2004 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover dit besluit ziet op de terugvordering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
KR