07/6370 IOAW
07/6371 IOAW
07/6373 IOAW
07/6374 IOAW
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 2 oktober 2007, 06/1377 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 06/1558 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2009
Namens appellanten heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellanten noch hun raadsman zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak I
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Het College heeft aan appellanten vanaf 15 maart 2005 een uitkering verstrekt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), naar de grondslag voor gehuwden.
1.3. In verband met de onduidelijke woonsituatie van appellanten heeft het College bij besluit van 4 mei 2006 de betaling van de IOAW-uitkering met ingang van 1 mei 2006 geblokkeerd. Vervolgens heeft het College de uitkering bij besluit van 24 mei 2006 met ingang van 1 mei 2006 ingetrokken op de grond dat appellanten niet langer in de gemeente Hoogezand-Sappemeer woonachtig zijn.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 en 24 mei 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College de aan de intrekking van de uitkering ten grondslag gelegde motivering in die zin gewijzigd dat vanwege schending van de inlichtingenverplichting over de woonsituatie het recht op IOAW-uitkering niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2006 gegrond verklaard en dit besluit, voor zover het de intrekking betreft, vernietigd vanwege een motiveringsgebrek. Voorts heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtbank de blokkering en de rechtsgevolgen met betrekking tot de intrekking in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat uit zijn vaste rechtspraak volgt dat in het geval, zoals hier aan de orde, het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, de beoordeling door de bestuursrechter de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 tot en met 24 mei 2006.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW door geen volledige openheid van zaken te geven over hun woonsituatie nadat zij op 30 april 2006 uit de woning aan het adres [adres] te [plaatsnaam] zijn vertrokken. Hiertoe overweegt de Raad dat appellanten de bij het College gerezen onduidelijkheid over hun woonadres hebben laten voortbestaan door daarover tegenstrijdige, niet onderbouwde verklaringen af te leggen. De Raad wijst er hierbij nog op dat in het hoger beroepschrift - wederom - een van de eerdere verklaringen van appellanten afwijkende en niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwde voorstelling van zaken wordt geschetst over het woonadres van appellanten ten tijde in geding.
4.3. Aangezien het woonadres van appellanten onmiskenbaar van belang is voor het bepalen van hun recht op een IOAW-uitkering, is de Raad op grond van het onder 4.2 overwogene van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht van appellanten op een uitkering niet kan worden vastgesteld. Het College heeft de IOAW-uitkering van appellanten dan ook terecht ingetrokken.
4.4. Voor wat betreft de blokkering van de betaling van de IOAW-uitkering overweegt de Raad dat deze geen nadere beoordeling door de Raad behoeft nu in hoger beroep geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de blokkering zijn aangevoerd.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak I, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak II
6. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
6.1. Appellanten hebben op 14 juni 2006 opnieuw een uitkering op grond van de IOAW, naar de grondslag voor gehuwden, aangevraagd. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het College appellanten bij brief van 7 juli 2006 verzocht om alsnog binnen een week na verzenddatum van dit verzoek diverse aanvullende financiële gegevens en huurgegevens alsnog te verstrekken. Hierbij heeft het College vermeld dat de aanvraag niet zal worden behandeld indien de gevraagde stukken niet binnen de daarvoor gegeven termijn worden verstrekt.
6.2. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellanten buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten in gebreke zijn gebleven de bij brief van 7 juli 2006 gevraagde gegevens te verstrekken, zodat de aanvraag niet kan worden beoordeeld. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het College dit besluit gehandhaafd.
7. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak II het beroep tegen het besluit van 6 november 2006 ongegrond verklaard.
8. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
9.2. De Raad is van oordeel dat de door het College van appellanten verlangde gegevens met betrekking tot hun bankrekeningen, de huur en afrekeningen van PCM wegens verrichte folderwerkzaamheden noodzakelijk zijn om het recht op de IOAW-uitkering van appellanten te kunnen beoordelen. Dat de afrekeningen van PCM niet relevant zouden zijn, omdat de werkzaamheden door hun zoon werden verricht is niet juist, aangezien de uitbetalingen aan appellant werden gedaan.
9.3. Voor het standpunt van appellanten dat zij wel degelijk hebben voldaan aan het verzoek van het College om alle bij brief van 7 juli 2006 gevraagde gegevens te verstrekken, ziet de Raad in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt.
9.4. Nu evenmin is gebleken dat appellanten niet de beschikking hebben gehad over de verzochte gegevens, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht bevoegd heeft geacht om de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te laten. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
9.5. De Raad komt op grond van het onder 9.1 tot en met 9.4 overwogene tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak II dient te worden bevestigd.
10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.