[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007, 06/3079 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding tussen [J.] en het College met reg. nrs. 07/5480 WWB en 09/757 WWB, plaatsgevonden op 24 maart 2009. Namens appellant is verschenen mr. M.L. Plas, kantoorgenoot van mr. Van Boom. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Na de behandeling van het geding is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Bij brief van 31 maart 2009 heeft de Raad appellant verzocht om informatie, waarop mr. Plas per brief van 22 april 2009 heeft gereageerd. Bij brief van 13 mei 2009 heeft het College een reactie gegeven op een drietal door de Raad gestelde vragen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand, aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en vanaf 4 september 2004 naar de norm van voor alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de melding van de trajectorganisatie dat het vermoeden bestaat dat appellant overdag werkzaamheden verricht, hetgeen werd versterkt door de waarneming dat appellant in een nieuwe BMW reed, heeft het Team Handhaving, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken & Werkgelegenheid Utrecht onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Op basis van de verkregen gegevens van de Dienst wegverkeer (RDW) is vastgesteld dat appellant in 2004 en 2005 vier respectievelijk zeven auto’s op zijn naam heeft gehad en dat hij vanaf 22 juni 2005 een BMW op zijn naam heeft staan, die afhankelijk van de uitvoering een waarde vertegenwoordigt van € 7.600,-- of € 8.800,--.
1.3. Bij brief van 24 januari 2006 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2006 en is hem verzocht de aankoop- en verkoopnota’s van de auto’s die hij in 2004 en 2005 in zijn bezit heeft gehad alsmede de aankoopnota van de in 2005 gekochte BMW mee te nemen. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek. Bij besluit van
31 januari 2006 heeft het College het recht op bijstand vanaf 31 januari 2006 opgeschort, waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld dit verzuim tijdens een gesprek op - uiteindelijk - 14 februari 2006 te herstellen. Tijdens het gesprek op die dag heeft appellant verklaard dat hij niet beschikt over de gevraagde nota’s en dat hij de bewuste auto’s niet heeft verkocht, maar zijn auto telkens voor een andere heeft omgeruild omdat zijn oude auto defect was geraakt.
1.4. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 31 januari 2006 ingetrokken op de grond dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om het verzuim op 14 februari 2006 te herstellen. Voorts heeft het College bij dat besluit de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de maanden januari, juni, augustus en september 2004 en de maanden maart tot en met juni 2005 en daarbij aangekondigd dat appellant nog een besluit krijgt inzake de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 februari 2006 en aangevoerd dat hij niet beschikt over de gevraagde bewijsstukken, omdat hij de auto’s van particulieren heeft gekocht en dat geen aankoopnota’s zijn verstrekt. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het College dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt ten aanzien van de intrekking van de bijstand over januari, juni, augustus en september van 2004 en van maart tot en met juni 2005 tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in de in geding zijnde acht maanden tien auto’s op naam van appellant hebben gestaan. Deze kentekens stonden merendeels gedurende korte tijd, soms niet langer dan één dag, op naam van appellant. Uit die registratie blijkt dat het om auto’s gaat die gemiddeld ouder dan tien jaar zijn en aan derden zijn overgedragen. Appellant heeft daarvan aan het College geen mededeling gedaan.
4.2. Appellant betwist niet dat hij geen melding heeft gemaakt van de auto’s in de betreffende maanden maar stelt zich op het standpunt dat slechts sprake was van inruil, soms met bijbetaling, van zijn oude, defecte auto tegen een beter exemplaar. Daargelaten dat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat louter sprake was van de inruil, acht de Raad deze stelling onaannemelijk. Bij het inruilen van een auto ligt in de rede dat de overschrijving van het kenteken van de beide auto’s op dezelfde dag plaatsvindt. Uit de kentekenregistratie blijkt dat in het merendeel van de gevallen tussen de beëindiging van de registratie van de ene auto en de registratie van de volgende auto op naam van appellant geruime tijd, tot ruim vijf maanden, heeft gelegen. Voorts stonden twee auto’s gelijktijdig gedurende twee dagen op naam van appellant geregistreerd.
De Raad houdt het erop dat appellant de betreffende auto’s heeft verkocht.
4.3. Naar het oordeel van de Raad had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat het bezit van een of meerdere auto’s van invloed kan zijn op het recht op bijstand, niet alleen vanwege de waarde die deze auto’s in het economisch verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. Door van het autobezit en die activiteiten/transacties geen melding te maken, is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting en het ontbreken van controleerbare gegevens inzake de transacties met de auto’s het recht op bijstand over de in geding zijnde transactiemaanden niet is vast te stellen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over genoemde maanden in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
5. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand met ingang van 31 januari 2006 komt de Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5143 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 31 januari 2006 tot en met 28 februari 2006.
5.2. Appellant heeft tegen het besluit van 31 januari 2006 tot opschorting van het recht op bijstand per die datum geen rechtsmiddel aangewend zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 31 januari 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
5.3. Voor de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarvoor de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
5.4. Bij het opschortingsbesluit van 31 januari 2006 is appellant opnieuw verzocht de aankoop- en verkoopnota’s van de in het besluit genoemde auto’s te verstrekken. Tijdens het gesprek op 14 februari 2006 heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij de gevraagde nota’s niet heeft meegenomen omdat hij daarover niet beschikt. De gemachtigde van appellant heeft aangevoerd dat bij onderhandse verkoop door particulieren van auto’s die circa 10 jaar oud zijn, zoals hier aan de orde, in de regel geen nota’s worden verstrekt.
De Raad acht dit niet onaannemelijk en neemt daarbij in aanmerking dat bij de eigendomsoverdracht veelal kan worden volstaan met de registratie van de auto op naam van de koper en het afgeven van een vrijwaringsbewijs aan de verkoper. De Raad is niet gebleken dat appellant heeft beschikt over nota’s van de aankoop/verkoop dan wel inruil van de betreffende auto’s en ook het College heeft daarvoor geen aanwijzingen kunnen verstrekken. Aangezien appellant niet beschikte over de in het opschortingsbesluit genoemde nota’s kan hem derhalve ook niet worden verweten dat hij die op 14 februari 2006 niet alsnog heeft overgelegd. Daaruit vloeit voort dat de intrekking van de bijstand met ingang van 31 januari 2006 op onjuiste gronden berust en dat het besluit van 5 juli 2006 in zoverre op een ondeugdelijke motivering berust.
5.5. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 juli 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 31 januari 2006. De onder 4 tot en met 4.5 besproken intrekking van de bijstand blijft in stand.
5.6. De Raad ziet tevens aanleiding om op basis van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 5 juli 2006 in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad het navolgende.
5.7. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand over overheidswege.
5.8. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.9. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
5.10. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een bedrag aan vrij te laten bescheiden vermogen buiten aanmerking gelaten.
5.11. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde hier in geding eigenaar was van de BMW 525 TDS Automaat uit 1998 met het kenteken [nr.]. Het College heeft aan de hand van gegevens van Autodigitaal vastgesteld dat de waarde van deze auto in de onderhavige periode, afhankelijk van de uitvoering, € 7.600,-- dan wel € 8.800,-- bedroeg. Appellant heeft aangevoerd dat zijn auto een normale uitvoering had en dat de waardebepaling door het College niet juist is omdat het een schadeauto betrof, waarvoor hij € 2.600,-- heeft betaald. Hoewel appellant nadrukkelijk is verzocht daarvan bewijsstukken te leveren, heeft hij geen bewijs geleverd dat sprake was van een schadeauto en evenmin dat hij deze voor € 2.600,-- gekocht. De enkele verklaring van appellant over de koopsom van de auto acht de Raad ontoereikend om ervan uit te gaan dat de waarde niet hoger was dan het door appellant opgegeven bedrag. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om de waardebepaling, zoals gehanteerd door het College, voor onjuist te houden. Daaruit vloeit voort dat de waarde van deze auto gedurende de gehele hier in geding zijnde periode de op appellant van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, die per 1 januari 2006 € 5.180,-- bedroeg, overschreed. Van in aanmerking te nemen schulden in de periode van 31 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 is de Raad niet gebleken.
5.12. Uit hetgeen in 5.11 is overwogen volgt dat het College - op een andere grond - bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van bijstand met ingang van 31 januari 2006. Het College heeft bij brief van 13 mei 2009 de Raad meegedeeld van deze bevoegdheid gebruik te willen maken ingeval de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte niet houdbaar zou blijken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen daartoe niet in redelijkheid zou kunnen besluiten.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 juli 2006 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand met ingang van 31 januari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.