ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6493 WWB + 08-761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 april 1983 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een tip heeft de sociale recherche van de gemeente Rheden onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellante van 1 april 2001 tot 1 mei 2006 huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor verschillende personen, zonder dit te melden aan het College. Op basis van deze bevindingen heeft het College op 21 augustus 2006 besloten de bijstand van appellante te herzien en een bedrag van € 3.967,63 terug te vorderen, evenals een langdurigheidstoeslag van € 651,--. Daarnaast werd de bijstandsuitkering van appellante verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellante heeft tegen dit besluit beroep aangetekend, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Arnhem op 12 oktober 2007, waarin het beroep gegrond werd verklaard en het College werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het College heeft vervolgens op 26 november 2007 het eerdere besluit herroepen, maar de verlaging van de bijstand bleef in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juni 2009 geoordeeld dat de werkzaamheden van appellante niet als vriendendienst kunnen worden gekwalificeerd, maar als op geld waardeerbare arbeid. De Raad bevestigde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door de werkzaamheden niet te melden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze nog in geding was en verklaarde het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 gegrond, met de opdracht aan het College om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--.

Uitspraak

07/6493 WWB
08/761 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 oktober 2007, 07/921 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Namens appellante is verschenen mr. Van Etten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Geerdink, werkzaam bij de gemeente Rheden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 april 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een tip van de bijstandsconsulent van appellante dat zij werkzaamheden verricht, heeft de sociale recherche van de gemeente Rheden onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
In dat kader zijn observaties verricht, waarbij is waargenomen dat appellante op een drietal adressen huishoudelijke werkzaamheden verrichtte, en zijn de bewoners van vier woningen alsmede appellante gehoord. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 april 2001 tot 1 mei 2006 huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht gedurende een aantal uren per week, waarvan zij geen melding heeft gedaan aan het College. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 21 augustus 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2001 tot en met 30 april 2006 te herzien, de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.967,63 terug te vorderen en de in de jaren 2004 en 2005 verleende langdurigheidstoeslag van in totaal € 651,-- terug te vorderen. Voorts heeft het College bij dat besluit bepaald dat met ingang van 1 november 2006 maandelijks een bedrag van € 50,73 op de uitkering zal worden ingehouden ter aflossing van de schuld. Ten slotte heeft het College bij dat besluit bepaald dat de bijstand over de maand september 2006 met € 600,-- wordt verlaagd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de bijstand over de maand oktober 2006 met € 140,-- wordt verlaagd omdat appellante door eigen toedoen werkzaamheden niet heeft behouden.
1.3. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006 gegrond verklaard in die zin dat de verlaging van € 140,-- niet langer wordt gehandhaafd en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 25 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College het berekende aflossingsbedrag van € 50,73 niet inzichtelijk heeft gemaakt. Inzake de verlaging van € 600,-- heeft de rechtbank overwogen dat het College dient te bezien of toepassing van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rheden in de periode van 1 april 2001 tot en met 1 januari 2005 tot een voor appellante gunstiger resultaat zal leiden dan toepassing van artikel 14a van de Algemene bijstandswet (Abw) in verbinding met artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.1. Bij besluit van 26 november 2007 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 21 augustus 2006 herroepen in die zin dat de verlaging van € 600,-- wordt bepaald op € 407,-- (10% van het benadelingsbedrag van € 3.967,83, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--).
4.2. De Raad merkt het besluit van 26 november 2007 aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
5. De Raad stelt vast dat, gelet op het verhandelde ter zitting, tussen partijen niet langer in geschil is dat appellante in de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2006 geen werkzaamheden heeft verricht voor mevrouw [K.] en dat de daaruit voortvloeiende herziening en terugvordering niet in stand kunnen blijven. Voorts handhaaft het College het besluit tot intrekking en terugvordering van de in 2004 en 2005 verstrekte langdurigheidstoeslag niet langer. Evenmin is in geding dat het bedrag van de inhouding met ingang van november 2006 moet worden vastgesteld op € 13,07 per maand. Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil de herziening van de bijstand voor zover die betrekking heeft op de huishoudelijke hulp die appellante heeft geboden aan mevrouw [W.] in de periode van 1 april 2001 tot 1 mei 2006 en aan mevrouw [W.2] in de periode 1 januari 2006 tot 1 mei 2006, de daaruit voortvloeiende terugvordering van gemaakte kosten van bijstand en de verlaging van bijstand van € 407,--. De Raad komt met betrekking tot deze nog resterende punten van geschil tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij haar vriendin [W.], die lijdt aan een progressief verlopende spierziekte, als vriendendienst is gaan helpen in de huishouding, waarvoor zij geen betaling heeft ontvangen. Dit geldt eveneens voor de hulp die appellante aan haar vriendin [W.2], die destijds herstellende was van een hernia-operatie, heeft geboden. Naar de mening van appellante kan deze verleende hulp niet als op geld waardeerbare activiteiten worden beschouwd. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Mevrouw [W.] heeft verklaard dat appellante in eerste instantie een keer per maand en vanaf april 2005 gedurende drie keer per maand op dinsdagmorgen van 9.00 tot 12.00 uur komt om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft verklaard dat zij meestal de zware dingen doet omdat mevrouw [W.] daartoe niet in staat is, dat zij het huis een beetje bijhoudt, de badkamer en de keuken doet en stofzuigt. Mevrouw [W.2] heeft verklaard dat appellante sinds januari 2006 voor haar het zware werk uit handen neemt en dat zij bijna elke maandagmorgen tussen 9.00 en 12.00 uur kwam. Appellante heeft bevestigd dat zij op maandagmorgen naar mevrouw [W.2] gaat en van 9.00 tot 12.00 uur bij haar is. De Raad is van oordeel dat, in aanmerking genomen de aard, de omvang en het terugkerende karakter van de huishoudelijke werkzaamheden, gesproken moet worden van op geld waardeerbare arbeid. Niet kan worden staande gehouden dat het hier louter gaat om een vriendendienst. Voorts is de Raad van oordeel dat het College gelet op de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden terecht een fictief inkomen in aanmerking heeft genomen, waarvan de hoogte door appellante in hoger beroep niet langer is bestreden.
5.2. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante in strijd met de in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting van de onderhavige huishoudelijke werkzaamheden geen mededeling aan het College heeft gedaan. Op het door het College gehanteerde en door de belanghebbende periodiek in te leveren inlichtingenformulier en het mutatieformulier WWB staan zowel vragen met betrekking tot betaalde arbeid als vragen betreffende onbetaald werk of vrijwilligerswerk. Gelet daarop moet het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hier sprake was van een omstandigheid die van invloed zou kunnen zijn op haar recht op bijstand.
5.3. De schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de periode van 1 april 2001 tot 1 mei 2006 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend mede in verband met haar werkzaamheden voor mevrouw [W.] en mevrouw [W.2]. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over genoemde periode te herzien. Tevens was het College ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. Appellante heeft niet betwist dat het College bevoegd was tot herziening en terugvordering en heeft geen grieven aangevoerd tegen deze wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Evenmin heeft appellante afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de verlaging van bijstand over de maand september 2006 wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
5.4. De Raad heeft, mede gelet op het verhandelde ter zitting, beoordeeld of hij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak kan voorzien. Het College handhaaft niet langer het standpunt dat appellante in de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2006 gedurende één keer per maand bij mevrouw [K.] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht tegen een beloning van € 25,-- netto per keer, waaruit voortvloeit dat het bedrag van de terugvordering dient te worden verlaagd. Aangezien de gemaakte kosten van bijstand over de periode tot 1 januari 2006 tot een bruto bedrag van appellante worden teruggevorderd, kan op basis van de beschikbare gegevens het juiste bedrag van deze terugvordering door de Raad niet worden vastgesteld. Het College dient derhalve het bedrag van de terugvordering nader vast te stellen. Daaruit volgt tevens dat het College het benadelingsbedrag, waarop de verlaging van € 407,-- is gebaseerd, nader dient te bepalen en dat het College dient vast te stellen tot welke bedrag de uitkering moet worden verlaagd.
5.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover nog in geding, voor vernietiging in aanmerking komt, dat het beroep tegen het besluit van 26 november 2007, voor zover aangevochten, gegrond wordt verklaard en dat dit besluit in zoverre voor vernietiging wordt vernietigd. Het College dient met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006 te beslissen.
6. De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover nog in geding;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rheden;
Bepaalt dat de gemeente Rheden aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
NK