08/5810 WIA en 08/6406 WIA
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2008, 07/898
(hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 3 juli 2009
Namens appellante stelde mr. H. Beekelaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep in en vulde de beroepsgronden aan met een brief van 29 mei 2009.
Het Uwv voerde verweer en bracht zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak geslagen besluit van 29 september 2008 in het geding.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 12 juni 2009, waar mr. Beekelaar appellante bijstond en het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 18 januari 2007 ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij handhaaft het Uwv de weigering om appellante per 5 juni 2006 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 18 januari 2007 en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De rechtbank verwierp daarbij de beroepsgrond dat de medische beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. Zij overwoog echter dat onvoldoende is toegelicht dat de belastbaarheid van appellante op de aspecten 4.1.1 dominantie en 4.2.3 localisatie beperkingen niet zijn gemotiveerd en verder dat de geschiktheid van de functie samensteller metaalwaren onvoldoende is toegelicht.
3. Het besluit van 29 september 2008 strekt ook tot handhaving van de weigering om appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Met een arbeidskundig rapport van 25 september 2008 is de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies (verder) toegelicht.
4.1. Over de volgende feiten zijn partijen het eens en ook de Raad gaat hiervan uit.
4.2. Appellante werkte laatstelijk als productiemedewerkster in een bakkerij gedurende 25 uren per week. Vanaf augustus 2003 kreeg zij een werkloosheidsuitkering. Met ingang van 7 juni 2004 meldde zij zich ziek wegens voet- en handklachten, psychische klachten en nekklachten.
4.3.1. Op 29 maart 2006 onderzocht de verzekeringsarts appellante. Hij vermeldt in zijn rapport ook (aspecifieke) schouderklachten. Hij vervatte de voor appellante geldende medische arbeidsbeperkingen in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), die op aspect 1.9.8 vermeldt “ja, de cliënt is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is”.
4.3.2. Op 18 oktober 2006 onderzocht de bezwaarverzekeringsarts appellante. Zij beschrijft dat het naar voren en zijwaarts heffen van de rechterschouder boven 90 graden pijnlijk is en met hulp van de linkerarm tot 180 graden mogelijk. Endorotatie is rechts tot de broeksrand mogelijk. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat hij appellante in juli 2006 een injectie gaf in de rechterschouder vanwege pain full arc. De bezwaarverzekeringsarts nam bij haar onderzoek ook de door de huisarts beschreven klachten en beperkingen van de rechterschouder waar. Daarom is appellant rechts beperkt in het langdurig bovenhands werken en veelvuldig verder reiken dan 60 cm. Toch aanvaardt de bezwaarverzekeringsarts dat deze beperkingen niet in de FML zijn opgenomen, omdat deze na 5 juni 2006 zijn opgekomen.
4.4. Aan de hand van de FML selecteerde de arbeidsdeskundige een aantal functies die voor appellante geschikt zouden zijn en waarmee zij in theorie meer dan haar salaris als productiemedewerkster kan verdienen.
5.1.1. In hoger beroep herhaalt appellante haar stelling dat haar medische beperkingen in de FML zijn onderschat.
5.1.2. Daarnaast voert zij aan dat de functie samensteller elektronische apparatuur voor haar niet geschikt is, omdat een hoog handelingstempo in deze functie voorkomt. Zij wijst er in dat verband op dat volgens de omschrijving sprake is van zeer fijn motorisch en repeterend werk en dat de beschrijving een bijzondere belasting meldt in verband met het vlotte handelingstempo voor wat betreft pincetgreep, knijp- en grijpkracht, fijne motoriek en repetitieve handelingen.
5.2. De bezwaararbeidsdeskundige weerspreekt in zijn rapport van 22 juni 2007 dat de functie samensteller elektronische apparatuur ongeschikt is. Volgens de arbeidsdeskundige bedoelt de verzekeringsarts met de beperking onder 1.9.8 in de FML een bovennormaal handelingstempo uit te sluiten. De geduide productiefuncties hebben weliswaar een zekere herhalingsfrequentie, maar zonder een hoog handelingstempo. Het handelingstempo van appellante is niet vertraagd.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Het besluit van 29 september 2008 komt niet aan het beroep tegemoet. Het beroep richt zich daarom mede tegen dat besluit.
6.2. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts niet volgen in haar onder 4.3.2 beschreven zienswijze. De schouderklachten van appellante bestaan al jarenlang. De brieven van de behandelend reumatoloog van 24 oktober 2003 en 2 december 2003 bevestigen dat. Ook de verzekeringsarts beschrijft (aspecifieke) schouderklachten. In juli 2006 behandelde haar huisarts appellante voor de schouderklachten met injecties. De bezwaarverzekeringsarts bevestigt enkele maanden later dat de schouderklachten van appellante tot beperkingen leiden. Haar betoog dat de schouderklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen na 5 juni 2006 ontstonden, overtuigt de Raad niet.
6.3. De onder 5.2 beschreven arbeidskundige toelichting is geen afdoende weerlegging van de onder 5.1.2 weergegeven beroepsgrond, want die toelichting berust op een ten minste vrijmoedige uitleg van de door de verzekeringsarts bedoelde beperking zonder dat daarover met deze arts overleg plaats vond. De Raad mist ook een overtuigende weerlegging dat de belasting op de door appellante uitdrukkelijk met het handelingstempo in verband gebrachte aspecten haar belastbaarheid niet overtreft.
7. Het beroep slaagt. De bestreden besluiten missen, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, een voldoende draagkrachtige motivering. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en het Uwv opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
8. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het beroep en € 644,- voor het hoger beroep, totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.