ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6684 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 12 december 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet te melden dat hij een Surinaams pensioen ontving, onroerend goed in Suriname bezat en directeur/aandeelhouder was van zijn eigen bedrijf. Deze informatie is cruciaal voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij niet over zijn onroerend goed kon beschikken of dat zijn bedrijf geen waarde vertegenwoordigde. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 gerechtvaardigd is, omdat de schending van de inlichtingenverplichting het onmogelijk maakte om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

07/6684 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 oktober 2007, 07/409 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 08/5748 WWB en 08/5783 WWB, plaatsgevonden op 6 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.T.A.M. Mes, kantoorgenoot van mr. Appelman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Hoekstra en D.F. de Fretes, beiden werkzaam bij de gemeente Lelystad.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 12 december 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van anonieme schriftelijke informatie dat appellant geen recht op bijstand had, heeft de sociale recherche Flevoland (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, heeft een onderzoek in Paramaribo plaatsgevonden en is appellant verhoord.
1.3. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van
9 januari 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 februari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 12 december 2001 tot en met 31 december 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de bijstand met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van dezelfde datum heeft het College de in de periode van 12 december 2001 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.337,23 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het College de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 7 februari 2006 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat gebleken is dat appellant onder meer een Surinaams pensioen van het bedrijf [bedrijfsnaam] ontving, eigenaar was van het perceel/pand [straatnaam] te [plaatsnaam] en een eigen bedrijf in Suriname heeft onder de naam [naam eigen bedrijf]. Hiervan heeft appellant geen melding gemaakt, met als gevolg dat het recht op bijstand over genoemde periode niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat, voor zover hij zijn inlichtingenverplichting al zou hebben geschonden, dit alleen geldt voor het niet opgeven van het Surinaamse pensioen, dat de hoogte van het pensioen bekend is, zodat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, dat nooit activiteiten in de [naam eigen bedrijf] hebben plaatsgevonden en dat het onroerend goed in Suriname geen invloed had op zijn recht op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een geval als het onderhavige de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat in dit geval de intrekking over de periode van 12 december 2001 tot en met 7 februari 2006 dient te worden beoordeeld.
4.2. Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde periode de wettelijk op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet te melden dat hij een Surinaams pensioen ontving, onroerend goed in Suriname bezat en directeur/aandeelhouder was van de [naam eigen bedrijf]. Het gaat hier, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, om gegevens die onmiskenbaar van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat appellant daar anders over denkt, maakt dit niet anders.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Het is eveneens vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat de bijstand moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Niet in geschil is dat de hoogte van het Surinaamse pensioen bekend is en dat het schenden van de inlichtingenverplichting in zoverre geen beletsel vormt om het recht op bijstand vast te stellen. Anders oordeelt de Raad echter over de gevolgen van de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het onroerend goed in Suriname en het directeurschap/aandeelhoudersschap van appellant van de [naam eigen bedrijf]. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1. Hoewel uit de door appellant ingebrachte hypothecaire uittreksels zou kunnen worden afgeleid dat op het onroerend goed dat appellant in Suriname bezit in 2000 zowel conservatoir maritaal beslag als executoriaal beslag is gelegd, heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat daarop thans uitsluitend nog conservatoir maritaal beslag ligt en dat hij om die reden niet over het onroerend goed kan beschikken. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 maart 2008, LJN BC6716) moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Nu appellant niet duidelijk heeft kunnen maken waarom zijn in Suriname woonachtige echtgenote, van wie hij van tafel en bed is gescheiden, beslag heeft laten leggen en wat hij precies heeft gedaan om het beslag op te heffen, is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de in geding zijnde periode niet over zijn onroerend goed in Suriname heeft kunnen beschikken in de hiervoor bedoelde zin. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt wat zijn Surinaamse onroerend goed waard was in de in geding zijnde periode. Appellant heeft weliswaar kort voor de zitting van de Raad een taxatierapport overgelegd van het perceel met opstal gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam], maar dit betreft de waarde per maart 2009 en niet die in de in geding zijnde periode, nog daargelaten dat niet duidelijk is of dit perceel hetzelfde is als het perceel gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Anders dan appellant meent, kan er niet, althans niet zonder meer vanuit worden gegaan dat in die periode de waarde ongeveer hetzelfde moet zijn geweest.
4.4.2. Vaststaat dat appellant gedurende de gehele hier in geding zijnde periode directeur is geweest van de [naam eigen bedrijf] en 199 van de 200 aandelen van deze vennootschap bezit. De Raad is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat, naar hij stelt, de [naam eigen bedrijf] nooit actief is geweest en dat hij dus ook nooit inkomsten uit deze vennootschap heeft ontvangen. De door appellant in dit verband in bezwaar ingebrachte verklaringen van hemzelf en van de Directeur van Handel en Industrie en de Districtscommissaris [plaatsnaam] dat de [naam eigen bedrijf] nooit een bedrijfsvergunning c.q. een vergunning heeft aangevraagd of verkregen voor het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten aan de [straatnaam] zijn hiervoor in ieder geval onvoldoende. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de in geding zijnde periode in zijn functie van directeur geen op geld waardeerbare activiteiten voor de vennootschap heeft verricht en evenmin dat in die periode de vennootschap - en de aandelen die appellant daarvan bezat - in het geheel geen waarde vertegenwoordigden.
4.5. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.4.1 en 4.4.2 kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat in de periode hier in geding zowel voor het onroerend goed dat appellant in Suriname bezit als voor de [naam eigen bedrijf] geldt dat er sprake is en blijft van een zodanig ondoorzichtige situatie, dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.6. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 12 december 2001 tot en met 7 februari 2006 in te trekken. Tevens was het College bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode terug te vorderen.
4.7. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheid.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IA