[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 augustus 2008, 07/2218 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Namens appellant heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 07/6684 WWB en 08/5748 WWB, plaatsgevonden op 6 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.T.A.M. Mes, kantoorgenoot van mr. Appelman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Hoekstra en D.F. de Fretes, beiden werkzaam bij de gemeente Lelystad.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 12 december 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 12 december 2001 tot en met 31 december 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de bijstand met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Na de behandeling van een door appellant bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoek om voorlopig voorziening ten aanzien van het besluit van 7 februari 2006 is appellant bij besluit van 15 mei 2006 met ingang van 10 april 2006 voorlopig, in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2006, bijstand toegekend. Hierbij is overwogen dat de bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt en dat wanneer bedoeld bezwaar ongegrond wordt verklaard, appellant de ontvangen bijstand dient terug te betalen.
1.4. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2006 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar dit besluit, heeft het College bij besluit van 8 maart 2007 de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2006 ingetrokken. Voorts heeft het College bij besluit van 21 maart 2007 de kosten van bijstand over de periode van 10 april 2006 tot en met 31 januari 2007 tot een bedrag van € 5.348,87 teruggevorderd op de grond dat de bijstand over die periode onverschuldigd is betaald.
1.5. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Het beroep van appellant tegen het onder 1.4 genoemde besluit van 1 februari 2007 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad bij uitspraak van 18 oktober 2007, 07/409, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nummer 07/6684 WWB, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2007 bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
4.2. Het besluit van 15 mei 2006 moet naar het oordeel van de Raad zo worden gelezen dat daarbij met ingang van 10 april 2006 bijstand is verleend onder de voorwaarde dat het bezwaar van appellant tegen het intrekkingsbesluit van 7 februari 2006 ertoe zou leiden dat dit besluit wordt herroepen. Nu vaststaat dat deze voorwaarde niet is vervuld, staat daarmee tevens vast dat de bijstand onverschuldigd is betaald.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 7 juni 2005, LJN AT7574) bood artikel 81, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet een wettelijke grondslag voor terugvordering van bijstand in gevallen, waarin ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter op een verzoek om een voorlopige voorziening bijstand is verleend en deze bijstand, gelet op de in hoger beroep uiteindelijk gegeven uitspraak, onverschuldigd blijkt te zijn betaald. In aanmerking genomen dat voormelde bepaling nagenoeg gelijkluidend is aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de WWB behouden.
4.4. Weliswaar is in het geval van appellant geen bijstand verleend ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter, maar de onderhavige situatie, waarin de behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening ertoe heeft geleid dat appellant bijstand is verleend, is daarmee naar het oordeel van de Raad op één lijn te stellen.
4.5. Nu appellant na het onder 1.4 genoemde besluit op bezwaar van 1 februari 2007 redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de bijstand per 10 april 2006 onverschuldigd was betaald, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 10 april 2006 tot en met 31 januari 2007 van appellant terug te vorderen.
4.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.