ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6270 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand wegens onvoldoende bewijsstukken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellante had op 7 maart 2006 een aanvraag om bijstand ingediend voor zichzelf en haar twee minderjarige kinderen, na de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Het College verzocht appellante om bewijsstukken met betrekking tot de bestemming van de opbrengst van de woning, maar deze gegevens werden niet binnen de gestelde termijnen verstrekt. Hierdoor kon het College de aanvraag niet beoordelen en werd deze buiten behandeling gelaten op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College op goede gronden om de gevraagde bewijsstukken heeft verzocht, aangezien deze noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellante had de mogelijkheid om de gevraagde gegevens te verstrekken, maar heeft dit nagelaten. De Raad stelt vast dat appellante over de gevraagde gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, en dat zij niet tijdig om een verlenging van de termijn heeft gevraagd.

De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, en dat het betoog van appellante dat het College gehouden was om een inhoudelijk besluit te nemen, niet opgaat. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

07/6270 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 oktober 2007, 06/8211 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 7 maart 2006 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend voor zichzelf en haar twee minderjarige kinderen. Zij heeft daarbij onder meer gesteld dat haar echtgenoot haar verlaten heeft. Verder heeft zij gemeld dat in november 2005 de eigen woning door de bank is verkocht en dat het onduidelijk is wat voor schuld er rest.
1.2. Bij brief van 28 maart 2006 heeft het College appellante uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2006 over haar aanvraag. Daarbij is verzocht onder meer het bewijs van het beslag door de bank op de woning over te leggen.
1.3. Bij brief van 10 april 2006 heeft het College appellante verzocht bewijs van verkoop van de woning of van inbeslagname over te leggen. Daarbij is gemeld dat deze documenten uiterlijk 21 april 2006 moeten zijn ontvangen, en dat, indien appellante niet op tijd zou reageren, het College de aanvraag niet kan beoordelen. Verder is medegedeeld dat deze termijn zal worden verlengd, indien appellante voor het verstrijken ervan zou aangeven meer tijd nodig te hebben.
1.4. Op 21 april 2006 heeft appellante de conceptakte van levering van de woning overgelegd. Daarin is een verkoopprijs van € 80.000,-- vermeld.
1.5. Bij brief van 24 april 2006 heeft het College appellante verzocht bewijsstukken over te leggen aangaande de vraag “waar de opbrengst van de woning naar toe is gegaan (€ 80.000,--)”. Daarbij is gemeld dat deze documenten uiterlijk 8 mei 2006 moeten zijn ontvangen, en dat, indien appellante niet op tijd zou reageren, het College de aanvraag niet kan beoordelen. Wederom is daarbij vermeld dat deze termijn zal worden verlengd, indien appellante voor het verstrijken ervan zou aangeven meer tijd nodig te hebben. Het College heeft dit bij brief van 16 mei 2006 herhaald en als uiterste datum 24 mei 2006 genoemd.
1.6. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 Al-gemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gelaten op de grond dat appellante binnen de gestelde termijn geen volledige inlichtingen heeft verschaft, zodat het College over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag te beoordelen.
1.7. Bij brief, gedateerd 30 mei 2006, en blijkens het stempel op de brief afgegeven aan de balie van het wijkkantoor Escamp Oost van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten op 7 juni 2006, heeft appellante doorgegeven dat zij de bewijzen niet kan leveren.
1.8. Bij brief van 13 juni 2006 heeft appellante onder meer overgelegd een nota afrekening ver-koop van de notaris van 4 november 2005, waaruit blijkt dat de opbrengst van de verkoop van de woning, na aftrek van kosten, € 38.637,90 bedraagt en zou worden overgemaakt op een bankrekening op naam van appellante.
1.9. Op 12 juli 2006 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2006. Bij besluit van 6 september 2006 heeft het College dit bezwaar ongegrond
verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
4.1.2. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.1.3. Ingevolge artikel 4:15 van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking op-geschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het College op goede gronden verzocht om bewijsstukken omtrent de bestemming van de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Dit is immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in het vermogen van appellante, en daarmee voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad stelt vast dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt binnen de bij brieven van 24 april 2006 en 16 mei 2006 gegeven hersteltermijnen tot en met 8 mei 2006 respectievelijk 24 mei 2006.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat appellante over de gevraagde gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, hetgeen ook blijkt uit de naderhand door haar verstrekte stukken van de notaris. Voor zover appellante door taalproblemen of de onbekende verblijfsplaats van haar echtgenoot problemen ondervond bij het achterhalen van deze gegevens, had zij hulp moeten inroepen en het College tijdig moeten vragen om verlenging van de termijn. Op die mogelijkheid was zij immers driemaal gewezen.
4.4. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten.
4.5. Het betoog van appellante dat het College gehouden was om een inhoudelijk besluit te nemen op haar aanvraag, inhoudende dat zij wegens de beschikking over een te hoog vermogen niet in aanmerking komt voor bijstand, faalt. Bij het ontbreken van de gevraagde gegevens bleef immers onduidelijk of appellante beschikte over meer dan het op de voet van artikel 34, derde lid, onder b, van de WWB vrij te laten vermogen, en kon het College de aanvraag dus niet dus niet afwijzen op die grond.
4.6. Anders dan appellante betoogt, volgt uit het beleid van het College, zoals neergelegd in het Werkboek WWB, niet dat indien acht weken na de aanvraag verstreken zijn, steeds een inhoudelijk besluit wordt genomen. Daarin valt immers onder het kopje “Procedure bij onvolledige aanvraag” te lezen dat binnen de afhandeltermijn van acht weken een termijn kan worden gesteld voor aanvulling van de aanvraag, en dat als de afhandeltermijn verstreken is een beslissing over de uitkering moet worden genomen. Onder het kopje “Afhandelingstermijn” staat - in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb - vermeld dat als de aanvrager de aanvraag moet aanvullen, de beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de aanvrager is gevraagd de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. In dit geval zijn de termijnen voor aanvulling van de aanvraag steeds binnen de afhandeltermijn gesteld. De buitenbehandelingstelling van de aanvraag is dus niet in strijd met dit beleid.
4.7. In hetgeen appellante hiervoor en overigens omtrent haar persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
NK