[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 augustus 2008, 07/2216 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Namens appellant heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 07/6684 WWB en 08/5783 WWB, plaatsgevonden op 6 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.T.A.M. Mes, kantoorgenoot van mr. Appelman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Hoekstra en D.F. de Fretes, beiden werkzaam bij de gemeente Lelystad.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 12 december 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van anonieme schriftelijke informatie dat appellant geen recht op bijstand had, heeft de sociale recherche Flevoland (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 9 januari 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 februari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 12 december 2001 tot en met 31 december 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de bijstand met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2006 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken, een Surinaams pensioen van het bedrijf Suralco ontving, eigenaar was van het perceel/pand [adress pand/perceel] te [plaatsnaam] en een eigen bedrijf in Suriname heeft onder de naam [naam bedrijf] en dat daardoor het recht op bijstand over de periode van 12 december 2001 tot en met 31 december 2005 niet is vast te stellen.
1.3. Het door appellant tegen het besluit van 1 februari 2007 ingestelde beroep heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad bij uitspraak van 18 oktober 2007, 07/409, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nummer 07/6684 WWB, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2007 bevestigd.
1.4. Appellant heeft op 8 mei 2007 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In een begeleidende brief bij de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij geen onroerend goed in Suriname bezit en dat hij geen inkomen heeft als directeur van een lege naamloze vennootschap.
1.5. Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen, omdat appellant geen nieuwe en overtuigende informatie heeft verstrekt over de eventuele middelen in het buitenland waarover hij zou kunnen beschikken.
1.6. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over vermogensbestanddelen in het buitenland kan beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde stukken duidelijk dat hij geen inkomsten heeft genoten die niet bij het College bekend waren en dat hij niet over vermogen kan beschikken omdat daarop beslag ligt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de periode van 8 mei 2007 tot en met 2 juli 2007 dient te worden beoordeeld.
4.2. Indien een belanghebbende na beëindiging of intrekking van zijn bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. In zijn hiervoor onder 1.3 genoemde uitspraak van heden heeft de Raad overwogen dat tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat in de periode van 12 december 2001 tot en met 7 februari 2006 zowel voor het onroerend goed dat appellant in Suriname bezit als voor de [naam bedrijf], waarvan appellant in de hier te beoordelen periode aandeelhouder was, geldt dat er sprake is van een zodanig ondoorzichtige situatie, dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Reeds omdat appellant in het kader van zijn aanvraag van 8 mei 2007 over zijn onroerend goed in Suriname en over de [naam bedrijf] geen andere gegevens heeft verstrekt dan al bekend waren in de procedure die heeft geleid tot de hiervoor bedoelde uitspraak van de Raad van heden, is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden in de hier in geding zijnde periode zijn gewijzigd.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.