ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4962 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv. Het Uwv had op 19 december 2005 het bezwaar van appellant tegen de herziening van zijn uitkering per 1 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank had dit besluit bevestigd, maar appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn medische beperkingen niet correct waren ingeschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 3 juli 2009 behandeld. Appellant voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen rekening was gehouden met zijn medische situatie, waaronder open voetwonden. De Raad oordeelde dat de medische situatie op 1 februari 2006 verschilde van die op 1 juli 2005 en dat er geen open wonden waren op de datum in geding. De Raad concludeerde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant adequaat had vastgesteld en dat de functies die aan de herziening ten grondslag lagen passend waren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,- bedroegen.

Uitspraak

06/4962 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 augustus 2006, 06/660
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Namens appellant is hierop gereageerd bij brief van 14 augustus 2007.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en appellant heeft bij brief van 27 mei 2008 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1. Het inleidend beroep is gericht tegen het besluit van het Uwv van 19 december 2005 (hierna: bestreden besluit), waarbij ongegrond is verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv van 22 juni 2005 tot herziening van de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant met ingang van 1 juli 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van verzekeringsarts L.O. Enuica van 24 maart 2005 en de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans van 7 november 2005 en 24 februari 2006, er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 1 juli 2005. Verder is de rechtbank is van oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op adequate wijze heeft vastgesteld, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 maart 2005. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de medische beoordeling is gebaseerd op een anamnese en claimklachten van appellant, diverse lichamelijke onderzoeken door (bezwaar)verzekeringsartsen en informatie uit de behandelende sector. Het Uwv heeft daarbij kennis genomen van de brief van 11 augustus 2005 van chirurg I.M.C. Janssen en heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd uiteengezet dat er geen redenen zijn om verdergaande beperkingen dan wel een medische urenbeperking aan te nemen, verband houdend met appellants voetwondklachten, per datum in geding. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga van 12 december 2005 voldoende gemotiveerd is aangegeven dat de belasting in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de door de rechtbank onderschreven belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Nu uit het arbeidskundige onderzoek voorts blijkt dat appellant met bedoelde functies een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd, is de rechtbank ten slotte tot de conclusie gekomen dat de tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden geen doel treffen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen eerder in bezwaar en beroep naar voren is gebracht, aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen niet juist heeft ingeschat, dat hij ook op en na 1 juli 2005 volledig arbeidsongeschikt is te achten dan wel ten minste een urenbeperking had moeten worden aangenomen. In dat verband heeft appellant er tevens op gewezen dat het Uwv hem per 1 maart 2006 en per 13 maart 2007 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Verder is appellant van mening dat het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) ook na de door het Uwv aangebrachte aanpassingen per 1 juli 2005 nog steeds onvoldoende inzichtelijk, toetsbaar en verifieerbaar is. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft appellant verwezen naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN AR4719) en een tweetal uitspraken van de rechtbank Almelo van 13 januari 2006 (LJN AU9709 en 9706). Appellant meent ook dat in de functies sprake is van overschrijding van de belastbaarheid en van te geringe afwisselingsmogelijkheden. Ten slotte is door appellant betoogd dat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het met ingang van 1 oktober 2004 van kracht zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in welk verband appellant zich heeft beroepen op een afspraak ter zake in het Regeerakkoord (kabinet Balkenende IV, 2007). Volgens appellant is sprake van een willekeurige regeling die strijdig is met de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
3.2. Het Uwv heeft erkend dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen die de Raad in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (o.a. LJN AY9971) daaraan heeft gesteld en dat de FML van 29 maart 2005 niet is ingevuld conform de voor verzekeringsartsen geldende instructie. Het Uwv heeft een gecorrigeerde FML van 21 november 2006, ingezonden. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. Groot in haar rapport van 11 juli 2007 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 2005 onveranderd ligt tussen 65 en 80%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hiervoor onder 3.1 als laatste weergegeven beroepsgrond is de meest verstrekkende. Deze grond slaagt echter niet. Kortheidshalve verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 2009 (LJN BH0312).
4.2. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank. De Raad overweegt daartoe dat uit de gedingstukken met name niet is gebleken dat bij appellant op de datum in geding, 1 juli 2005, sprake was van open voetwonden. De Raad acht in dit verband van belang dat in het aanvullend bezwaarschrift van 28 september 2005 is gesteld dat appellant op 12 april 2005 in het ziekenhuis is behandeld en dat de wonden pas na vier weken weer dicht waren. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts tijdens zijn onderzoek van appellant op 3 november 2005 geen open wonden geconstateerd. Voorts acht de Raad van belang dat uit de door appellant in hoger beroep ingediende stukken naar voren komt dat op 1 februari 2006 door de verzekeringsarts is vastgesteld dat er weer vocht uit de oude wond liep. De medische situatie van appellant op 1 februari 2006, leidend tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 2006, was dus verschillend van die per 1 juli 2005. Met betrekking tot de door appellant bepleite urenbeperking overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte niet een dergelijke urenbeperking is aangenomen, omdat appellant, gelet op de aangenomen belastbaarheid op de onderdelen zitten, staan en lopen tijdens het werk, slechts gedurende 5 1/2 uur per dag belastbaar is met werk. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv verklaard, dat het CBBS al rekening houdt met de aangenomen beperkingen op de onderdelen zitten, staan en lopen tijdens het werk, hetgeen ook al blijkt uit het feit dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies slechts een beperkte urenomvang hebben, terwijl appellant niet aan de formele criteria voor een urenbeperking voldoet. Deze verklaring acht de Raad voldoende.
4.3. De Raad deelt ook niet de opvatting van appellant over het per 1 juli 2005 aangepaste CBBS. Kortheidshalve verwijst hij naar zijn hiervoor in 3.2 reeds genoemde uitspraken van 12 oktober 2006, waarin de Raad - met vernietiging van onder andere de door appellant genoemde uitspraak van de rechtbank Almelo -, kort samengevat heeft geoordeeld dat het Uwv met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate heeft opgeheven.
4.4. In het onderhavige geval heeft het Uwv terecht onderkend dat in de FML van 29 maart 2005 een aantal zogeheten verborgen beperkingen is opgenomen. De Raad heeft zich al eerder op het standpunt gesteld dat deze wijze van invulling van de FML in zijn algemeenheid ongewenst is. De Raad verwijst weer naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 en van 23 februari 2007 (LJN AZ9153). Van belang is uiteindelijk steeds of voor de betrokken verzekerde, voor eventuele rechtshulpverleners maar ook voor de rechter, de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk en toetsbaar is. De Raad is van oordeel dat de aangepaste FML van 21 november 2006 geen verborgen beperkingen meer kent. Voorts is door de bezwaararbeidskundige Groot in haar rapport van 11 juli 2007 toereikend gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies als passend kunnen worden aangemerkt. Nu deze toelichting eerst in hoger beroep is gegeven, komt het bestreden besluit evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Raad laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
5. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.V. Benza.
KR