ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1898 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet verlengen arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die niet inging op het aanbod van haar werkgever om haar arbeidsovereenkomst te verlengen. Appellante was werkzaam als application lab assistant en creation lab assistant, maar haar arbeidsovereenkomst eindigde op 1 december 2006. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering met ingang van die datum, omdat appellante zelf had besloten de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, met de overweging dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat appellante de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) heeft geschonden. De Raad stelt vast dat er geen dringende reden was voor de werkloosheid van appellante en dat haar dienstverband van rechtswege is geëindigd. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante moet beslissen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 651,30 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 146,-- vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van werkloosheid en de verplichtingen van werknemers, en bevestigt dat een werknemer niet verwijtbaar werkloos kan worden verklaard als er geen dringende reden voor de werkloosheid is.

Uitspraak

08/1898 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 februari 2008, 07/1299 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door haar echtgenoot W.M.K. van den Berg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en mr. J.A.M. Anedda.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was vanaf 1 december 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar als application lab assistant en als creation lab assistant werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Deze arbeidsovereenkomst is niet verlengd.
2. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde WW-uitkering met ingang van 1 december 2006 blijvend geheel geweigerd. Dit besluit is, na bezwaar, bij het bestreden besluit van 20 april 2007 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellante niet is ingegaan op het aanbod van de werkgever de arbeidsovereenkomst, waarin de werkzaamheden van application lab assistant en creation lab assistant zijn gecombineerd, te verlengen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellante haar baan, die als passend kan worden beschouwd, tegen dezelfde voorwaarden voortzetten en heeft zij zelf besloten dit niet te doen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv bevestigd dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en daarmee artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW heeft geschonden.
4.2. Sinds 1 oktober 2006 luidt artikel 24 van de WW, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
[…]
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt;
[…]
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
[…]
7. Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.
[…].”
4.3. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard aan artikel 24, zevende lid, van de WW een zodanige uitleg te geven dat ook sprake is van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW indien de werknemer kan worden verweten dat geen voortzetting heeft plaatsgevonden van een van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst waar een voortzetting wel mogelijk was. Het Uwv tracht aldus gevallen als de onderhavige te benaderen op de wijze zoals dat tot 1 oktober 2006 geschiedde. Volgens het Uwv heeft de wetgever met de invoering van artikel 24, zevende lid, van de WW niet de intentie gehad in die benadering een verandering aan te brengen.
4.4. Naar het oordeel van de Raad biedt de tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW, geen steun voor de uitleg die daaraan door het Uwv is gegeven. De Raad is van oordeel dat de – duidelijke - tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW, ertoe leidt dat van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW slechts sprake kan zijn indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de werkloosheid van appellante geen dringende reden ten grondslag ligt. De Raad is van oordeel dat evenmin sprake is van een beëindiging door of op verzoek van appellante, aangezien het dienstverband van rechtswege is geëindigd. Van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.6. Door het Uwv is nog gewezen op een aanhangige wijziging van artikel 24, zevende lid, van de WW (Kamerstukken 31 767). Deze wijziging houdt in dat aan dit artikellid wordt toegevoegd “tenzij de werknemer werkloos is of blijft doordat hij niet meewerkt aan voortzetting van de eigen arbeid op een andere locatie of in dienst van een andere werkgever”. Naar het oordeel van de Raad kan in het midden blijven of deze wijziging ook de onderhavige situatie, waarbij sprake is van het voortzetten van de arbeid bij dezelfde werkgever op dezelfde locatie, omvat, aangezien deze wetswijziging nog niet in werking is getreden en de Raad, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 24, zevende lid, van de WW, geen mogelijkheid ziet van dat artikellid af te wijken.
5. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust en dat dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
6. Bij het nieuw te nemen besluit zal het Uwv tevens dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede op het verzoek van appellante tot vergoeding van schade.
7. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 7,30 aan reiskosten van appellante in hoger beroep, in totaal derhalve € 651,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 651,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- (€ 39,-- + € 107,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW