ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1114 WW + 08/1461 WW + 08/1464 ZW + 08/1465 ZW + 08/1466 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen na fraudeonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen van appellante. De zaak betreft meerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn genomen naar aanleiding van een fraudeonderzoek. Dit onderzoek, uitgevoerd door het Uwv-kantoor te 's-Gravenhage, richtte zich op mogelijk malafide handelen van uitzendbureaus en de door hen aangemelde arbeidskrachten. Het rapport werknemersfraude concludeerde dat appellante feitelijk niet of onvoldoende werkzaam was via het uitzendbureau, waardoor zij geen recht had op de uitkeringen.

Appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op basis van de gegevens uit het rapport werknemersfraude terecht had geconcludeerd dat appellante geen recht had op de uitkeringen en dat de onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd konden worden.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van de inleners, die vrijwel unaniem verklaarden dat appellante in de relevante perioden niet bij hen had gewerkt, voldoende steun boden voor het standpunt van het Uwv. Appellante kon niet aantonen dat zij daadwerkelijk had gewerkt of loon had ontvangen, wat haar stellingen niet geloofwaardig maakte.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante in de in geding zijnde perioden geen werknemer is geweest en daarom geen recht had op de WW- en ZW-uitkeringen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/1114 WW + 08/1461 WW + 08/1464 ZW + 08/1465 ZW + 08/1466 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2008, nrs. 06/4491, 06/4492, 06/4493, 06/4494 en 06/4496 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 17 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.C. van de Laak, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Namens appellante is verschenen mr. M.F.L. Beckand, kantoorgenoot van mr. Van de Laak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht. Hierna hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten en heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) en de op die wetten berustende bepalingen, zoals die golden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 25 december 2000 tot en met 17 juni 2001, van 21 oktober 2002 tot en met 27 februari 2003, van 2 april 2003 tot en met 16 oktober 2003 en van 22 maart 2004 tot en met 5 juni 2005 uitkeringen op grond van de WW toegekend. In dit verband heeft appellante een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd, gedateerd 18 juni 2001, en afgesloten met Uitzendbureau [naam uitzendbureau], ook handelend onder de naam Uitzendbureau [naam uitzendbureau A] en onder de naam Uitzendbureau [naam uitzendureau B] (hierna: [naam uitzendbureau]) te [vestigingsplaats], voor de periode 18 juni 2001 tot en met 19 oktober 2002. Van 28 februari 2003 tot en met 1 april 2003 en van
17 oktober 2003 tot en met 21 maart 2004 heeft appellante in verband met ziekte een uitkering ingevolge de ZW ontvangen.
2.2. In het kader van het project Bezem, dat is uitgevoerd door het Uwv-kantoor te ’s-Gravenhage en waarbij onderzoek is gedaan naar mogelijk malafide handelen van uitzendbureaus en de door deze aangemelde arbeidskrachten in de regio ’s-Gravenhage, is op 6 oktober 2005 een rapport werknemersfraude opgesteld. Op basis van alle aan het rapport ten grondslag liggende gegevens, zoals de personeelsadministratie en de manurenadministratie van [naam uitzendbureau], de processen-verbaal van de (getuigen)verhoren en de manurenstaten van de diverse inleners, luidt de conclusie van dit rapport dat appellante feitelijk niet, althans onvoldoende werkzaam is geweest via Uitzendbureau [naam uitzendbureau] om een recht op een WW-uitkering te verwerven.
2.3. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 25 december 2000. Bij besluit van 24 oktober 2005 is van appellante de onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkering teruggevorderd over de perioden 25 december 2000 tot en met 17 juni 2001, 21 oktober 2002 tot en met 27 februari 2003, 2 april 2003 tot en met 16 oktober 2003 en 22 maart 2004 tot en met 5 juni 2005 tot een bedrag van € 33.659,31. Appellante heeft tegen de besluiten van 17 oktober 2005 en 24 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 11 april 2006 (hierna: besluiten 1 en 2) zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.
2.4. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 17 oktober 2003. Bij besluit van 15 december 2005 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 28 februari 2003 en bij besluit van 15 december 2005 heeft het Uwv de ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de periodes van 28 februari 2003 tot en met 1 april 2003 en van 17 oktober 2003 tot en met 21 maart 2004 teruggevorderd tot een bedrag van € 6.590,73. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten gedateerd 11 april 2006 (hierna: besluiten 3, 4 en 5) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van de uit het rapport werknemersfraude verkregen gegevens terecht geconcludeerd dat appellante geen recht had op WW- en ZW- uitkeringen in de perioden hier in geding en heeft het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante teruggevorderd.
4. Aan de Raad ligt ter beoordeling de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten.
4.1. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de in het rapport werknemersfraude opgenomen verklaringen van het overgrote deel van de inleners, bij wie appellante in de perioden in geding zou hebben gewerkt. Deze inleners hebben vrijwel unaniem verklaard dat appellante in de hier aan de orde zijnde perioden niet bij hen heeft gewerkt. Eén inlener heeft verklaard dat appellante in week 36 van 2002 één dag bij hem heeft gewerkt. Voorts acht het Uwv van belang dat een aantal inleners, onafhankelijk van elkaar, heeft verklaard dat zij appellante niet hebben herkend op een aan hen getoonde foto. Bovendien is door de meeste inleners aangegeven dat zij geen vrouwen in dienst hebben gehad voor de werkzaamheden die appellante verklaard heeft te hebben verricht. Tenslotte is het Uwv van mening dat appellante er niet in is geslaagd enigszins aannemelijk te maken dat zij gewerkt heeft in de perioden die hier aan de orde zijn.
4.2. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verklaard dat zij gewerkt heeft via uitzendbureau [naam uitzendbureau], dat zij echter niet meer weet bij wie en dat zij de waarheid spreekt. Verder heeft appellante benadrukt dat zij werkzaam is geweest bij diverse tuin- dersbedrijven en aldaar gewerkt heeft in de tomaten, komkommers en paprika’s, dat zij gewerkt heeft in de schoonmaak, bij een verhuisbedrijf en koekjes heeft ingepakt. Zij heeft het loon contant uitbetaald gekregen. Appellante heeft benadrukt dat de opdrachtgevers niet de waarheid spreken wanneer zij stellen nooit vrouwelijke werknemers via uitzendbureau [naam uitzendbureau] te hebben ingeleend.
4.3. De Raad overweegt als volgt.
4.4. De Raad ziet in de verklaringen van de inleners, in onderlinge samenhang bezien met de overige gegevens uit het fraudeonderzoek, voldoende steun voor het standpunt van het Uwv. Het Uwv heeft met voormelde getuigenverklaringen voldoende aannemelijk gemaakt dat, ondanks de overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomst, van een daadwerkelijk dienstverband tussen Uitzendbureau [naam uitzendbureau] en appellante geen sprake is geweest. Bovendien biedt de eigen verklaring van appellante geen enkel houvast voor haar stellingen dat zij wèl zou hebben gewerkt in de hier aan de orde zijnde tijdvakken.Voorts heeft appellante niet kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk loon heeft ontvangen, hetgeen als tegenbewijs had kunnen gelden bij de eerdergenoemde verklaringen van de inleners.
4.5. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is herhaald, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De Raad acht de enkele, niet onderbouwde verklaring van appellante dat zij gewerkt heeft te weinig concreet en niet geloofwaardig.
5. De Raad is tot de conclusie gekomen dat appellante in de in geding zijnde perioden geen werknemer is geweest en daarom geen recht had op de WW- en ZW-uitkeringen. Dit leidt ertoe dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft, dat de besluiten 1 tot en met 5 terecht en op goede gronden zijn genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW