ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5972 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en de beoordeling van benadelingshandeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2009, staat de herziening van een WW-uitkering centraal. Betrokkene, die op 3 april 2006 als incassomedewerker in dienst trad bij een werkgever, heeft een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. De werkgever en betrokkene sloten een vaststellingsovereenkomst, waarbij het dienstverband per 31 oktober 2006 eindigde. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) kende betrokkene een WW-uitkering toe, maar bepaalde dat deze pas vanaf 1 december 2006 zou worden uitbetaald. Appellant stelde dat betrokkene een benadelingshandeling had gepleegd door zijn loonaanspraken over de opzegtermijn prijs te geven.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij werd bepaald dat de WW-uitkering per 1 november 2006 moest worden uitbetaald. Appellant ging in hoger beroep, stellende dat betrokkene wel degelijk een benadelingshandeling had gepleegd. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant onvoldoende onderzoek had gedaan naar de stellingen van betrokkene over de sollicitatieprocedure en het concurrentiebeding.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Appellant werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 21,64. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door de bestuursorganen in het kader van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

07/5972 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 september 2007, 07/986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 28 maart 2008 op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en mr. J.A.M. Anedda. Betrokkene is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is op 3 april 2006 voor een periode van één jaar als incassomedewerker in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). In de arbeidsovereen-komst is een concurrentiebeding opgenomen, waarvan de toepasselijkheid is beperkt tot het arrondissement Breda. Op 25 oktober 2006 is tussen betrokkene en de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij onder meer is overeengekomen dat het dienstverband met ingang van 31 oktober 2006 wordt beëindigd en dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
2.2. Betrokkene heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Nadat appellant nadere informatie had ingewonnen bij betrokkene en de werkgever, heeft appellant bij besluit van 23 november 2006 aan betrokkene met ingang van 1 november 2006 een WW-uitkering toegekend en daarbij bepaald dat deze uitkering pas vanaf 1 december 2006 zal worden uitbetaald. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 7 februari 2007 ongegrond verklaard. Volgens appellant heeft betrokkene een benadelingshandeling gepleegd, omdat hij heeft afgezien van zijn loonaanspraken over de opzegtermijn van één maand.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 23 november 2006 herroepen, voor zover daarin is bepaald dat de uitkering pas met ingang van 1 december 2006 wordt uitbetaald. De rechtbank heeft, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd en dat de WW-uitkering van betrokkene alsnog per 1 november 2006 wordt uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene geen benadelingshandeling gepleegd nu zich bijzondere omstandigheden voordeden die betrokkene ervan hebben weerhouden aanspraak te maken op een beëindiging met inachtneming van de opzegtermijn. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat betrokkene - onbetwist - met de werkgever is overeengekomen dat het concurrentiebeding hem niet zal worden tegengeworpen, dat betrokkene daarmee zijn kansen op het snel vinden van een nieuwe baan heeft vergroot en dat betrokkene ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst in een gevorderd overleg was met een werkgever binnen het gebied waarop het concurrentiebeding zag.
4. In hoger beroep stelt appellant dat betrokkene door het prijsgeven van loonaanspraken wel een benadelingshandeling heeft gepleegd. Appellant betwist dat betrokkene door zijn handelwijze zijn kans op werk heeft vergroot. Volgens appellant is op geen enkele wijze onderbouwd dat betrokkene tijdens de onderhandelingen met zijn werkgever over de beëindiging van het dienstverband in een sollicitatieprocedure verwikkeld was in het gebied waarvoor het concurrentiebeding gold. Voorts had betrokkene volgens appellant voldoende mogelijkheden om werk buiten dat gebied te zoeken.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Aan de orde is de vraag of betrokkene een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW heeft gepleegd door zijn loonaanspraken over de opzegtermijn prijs te geven. De Raad is van oordeel dat die vraag op grond van de gedingstukken niet beantwoord kan worden. Anders dan appellant acht de Raad voor beantwoording van die vraag namelijk van belang of betrokkene, zoals door hem reeds in bezwaar is betoogd, zijn loonaanspraken heeft prijsgegeven in ruil voor het laten vervallen van het concurrentiebeding door de werkgever, en of er ten tijde van de onderhandelingen over de beëindiging van zijn dienstverband een sollicitatieprocedure liep met een onbeperkt en reëel uitzicht op een aanstelling bij een werkgever die onder de strekking van het concurrentiebeding viel. De Raad ziet wat dat betreft geen aanleiding om het betoog van betrokkene, dat door appellant voor wat betreft de gestelde sollicitatieprocedure nadrukkelijk is betwist, zonder nadere gegevens voor waar aan te nemen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene blijkens de gedingstukken pas ter zitting van de Raad de naam bekend heeft gemaakt van de werkgever bij wie de sollicitatieprocedure liep, te weten (de rechtsvoorganger van) GGN Brabant, dat betrokkene deze sollicitatie niet op zijn aanvraagformulier heeft vermeld en dat hij in zijn e-mail van 14 november 2006 op de expliciete vraag van appellant naar de reden van het prijsgeven van de loonaanspraken over de opzegtermijn het vervallen van het concurrentiebeding niet heeft genoemd. Wel is de Raad van oordeel dat appellant naar de stellingen van betrokkene over die sollicitatie en het concurrentiebeding nader onderzoek had dienen te verrichten en dat het nalaten hiervan meebrengt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, het beroep gegrond is en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Appellant zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw op het bezwaar van betrokkene dienen te beslissen. Daarbij zal appellant tevens dienen te beslissen op de door betrokkene verzochte schadevergoeding.
5.3. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 21,64 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op opnieuw een besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 21,64, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW