ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6997 WWB + 09-905 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens verwijtbaar gedrag van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, waarbij haar bijstandsuitkering met 100% werd verlaagd gedurende twee maanden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College in de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante en haar gezin aanleiding had moeten zien om tot een lagere maatregel dan de standaardmaatregel te besluiten. Appellante had sinds 1 juli 2003 een bijstandsuitkering en was in oktober 2006 in dienst getreden bij Prorail, maar haar arbeidsovereenkomst werd beëindigd na herhaaldelijk te laat komen op het werk. De Raad oordeelt dat, hoewel appellante op de derde werkdag verwijtbaar te laat kwam, dit niet zodanig was dat zij had kunnen begrijpen dat haar dienstverband zou eindigen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het College, waarbij de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2006 wordt verlaagd met 50% gedurende één maand. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedragen.

Uitspraak

07/6997 WWB
09/905 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 december 2007, 07/441 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 juli 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In augustus 2006 is appellante aangemeld voor een re-integratietraject. Appellante is op 1 oktober 2006 in dienst getreden bij Prorail als omroepster van berichten voor de spoorwegen. Op 4 oktober 2006, tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Prorail beëindigd.
1.2. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2006 met 100% gedurende twee maanden verlaagd, omdat appellante door eigen gedrag inschakeling in arbeid heeft belemmerd. Bij besluit op bezwaar van 27 december 2006 is de grondslag van de maatregel gewijzigd in het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en is de ingangsdatum van de maatregel verschoven naar 1 november 2006. Voorts is het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van appellante tegen het besluit van 27 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover hierbij niet het financiële nadeel ten gevolge van de nieuwe ingangsdatum is gecompenseerd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van die uitspraak.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Prorail heeft op 4 oktober 2006, tijdens de proeftijd, de arbeidsverhouding met appellante beëindigd, omdat zij zowel op de eerste werkdag als op de derde werkdag te laat kwam en omdat zij tijdens het werk mobiel had gebeld. Appellante heeft aangevoerd dat het te laat komen op de eerste werkdag niet verwijtbaar is, omdat zij per ongeluk een verkeerde afslag had genomen en er files op de weg waren. Ook het twee minuten te laat komen op de derde werkdag acht zij niet verwijtbaar, omdat zij wel tijdig op kantoor was, maar eerst nog het toilet bezocht, voordat zij naar haar werkplek ging. Verder had zij volgens haar verklaring toestemming gevraagd en gekregen om de telefoon aan te nemen, toen zij mobiel werd gebeld.
4.2. Nu het College geen aanleiding heeft gezien nader uit te zoeken of aan appellante toestemming was verleend om mobiel te bellen, hoewel appellante reeds vanaf het begin heeft gesteld dat dit het geval was, zal de Raad die kwestie verder buiten beschouwing laten.
Dan resteert het tweemaal te laat komen. De Raad onderschrijft het ter zitting toegelichte standpunt van het College dat deze gedragingen in samenhang bezien van dien aard zijn dat gesteld moet worden dat appellante door eigen toedoen haar arbeid niet heeft behouden en daarmee blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid van het bestaan. Van een werkneemster mag worden verlangd dat zij zich tevoren op zodanige wijze oriënteert over de naar het werk te volgen route en drukte op de weg dat voorkomen wordt dat zij, zoals in dit geval, vijf kwartier te laat op werkplek arriveert. Verder mag juist van iemand die op de eerste werkdag geruime tijd te laat kwam, met het oog op het behoud van de arbeidsplaats, bijzondere aandacht gevraagd worden om zich, zeker tijdens de proeftijd, voortaan stipt te houden aan de aanvangstijden op de werkplek.
4.3. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante te verlagen. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met de artikelen 11, 7, vierde lid, onder a, en 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de ten tijde van het besluit van 27 december 2006 geldende Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (hierna: Maatregelenverordening) bepaald op de standaardmaatregel van 100% gedurende twee maanden.
4.4.1. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat het plegen van lichamelijk geweld tegen een bijstandsambtenaar als veel ernstiger moet worden gekwalificeerd dan het door eigen toedoen niet behouden van arbeid, terwijl voor het plegen van lichamelijk geweld een minder zware standaardmaatregel geldt, namelijk honderd procent gedurende één maand. In dit opzicht is volgens appellante sprake van een onevenwichtige belangenafweging, zodat de Maatregelenverordening in zoverre buiten toepassing zou moeten blijven.
4.4.2. De Raad overweegt hieromtrent dat het plegen van lichamelijk geweld, waar appellante op doelt, bezien moet worden vanuit het oogpunt van toepassing van de WWB (vergelijk CRvB 29 juli 2008, LJN BD7970). Het gaat daarbij om een bijzondere vorm van het niet of onvoldoende nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Vanuit dat oogpunt bezien acht de Raad de door appellante bedoelde standaardmaatregelen in verhouding tot elkaar niet zodanig onevenredig dat de standaardmaatregel waarop het besluit van 27 december 2006 is gebaseerd om die reden buiten toepassing gelaten zouden moeten worden.
4.5. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College in de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante en haar gezin aanleiding had moeten zien om tot een lagere maatregel dan de standaardmaatregel te besluiten. Weliswaar was het gedrag van appellante op de derde werkdag wel verwijtbaar, nu zij op de eerste werkdag al geruime tijd te laat was gekomen, maar anderzijds was dit gedrag niet zodanig verwijtbaar jegens de werkgever dat appellante zonder meer had kunnen begrijpen dat het einde van het dienstverband zou volgen. De Raad acht voorts van belang dat het hier werk betrof dat appellante zelf had gevonden.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de bij het besluit van 27 december 2006 opgelegde maatregel ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.7. Met het oog op de finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding te bezien welke maatregel aangewezen is te achten. Daarbij zal de Raad uitgaan van de inmiddels van toepassing zijnde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 (hierna: Maatregelenverordening 2007), nu het College ter zitting heeft verklaard dat, indien de Raad de oorspronkelijk opgelegde maatregel te zwaar zou vinden, bij eventuele nadere besluitvorming, hoewel het overgangsrecht daartoe - ook naar het oordeel van de Raad - niet dwingt, de Maatregelenverordening 2007 zou worden gehanteerd.
4.8. De Raad constateert dat de artikelen 10, eerste lid, 7, tweede lid, onder b, en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening 2007 leiden tot een standaardmaatregel van honderd procent gedurende een maand voor de gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”. Daarvan uitgaande acht de Raad een maatregel van vijftig procent gedurende een maand, ingaande 1 november 2006, een maatregel die in overeenstemming moet worden geacht met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante en haar gezin. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening 2007, zodat het College niet bevoegd zou zijn ten gunste van appellante van de bepalingen van de Maatregelenverordening 2007 af te wijken.
4.9. Nu een dergelijke maatregel niet leidt tot financieel nadeel, vergeleken met de maatregel die was opgelegd bij het besluit van 17 oktober 2006, zal de Raad de aan het College gegeven opdracht vernietigen om dat nadeel te compenseren. Daarmee ontvalt tevens de grondslag aan het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank door het College genomen besluit van 4 februari 2008. De Raad zal daarom tevens dat besluit vernietigen.
4.10. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist over griffierecht en proceskosten. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 27 december 2006 vernietigen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 17 oktober 2006 herroepen, en bepalen dat de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2006 wordt verlaagd met 50% gedurende één maand.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. Aangezien het besluit van 17 oktober 2006 wordt herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid en in bezwaar om vergoeding van de kosten in bezwaar is gevraagd, zal de Raad het College voorts veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze kosten worden eveneens begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. Het totaal aan te vergoeden kosten bedraagt daarom € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 december 2006;
Herroept het besluit van 17 oktober 2006;
Vernietigt het besluit van 4 februari 2008;
Bepaalt dat de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2006 wordt verlaagd met 50% gedurende één maand;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E. Giesen.
IJ