ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5632 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 4 september 2007 een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag had bevestigd. Appellant had op 11 september 2006 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij samenwoonde met zijn broer, die over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van zorgbehoefte, zoals gedefinieerd in de WWB, en dat appellant niet had aangetoond dat zijn omstandigheden waren gewijzigd sinds de eerdere afwijzing.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereisten voor bijstand. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om relevante wijzigingen in de omstandigheden aan te tonen bij een nieuwe aanvraag. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van appellant terecht was, omdat er geen zorgbehoefte was vastgesteld op basis van het medisch advies van de GGD. De Raad wees erop dat de criteria voor zorgbehoefte strikt zijn en dat appellant niet had aangetoond dat hij in aanmerking kwam voor bijstand.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en twee leden de beslissing namen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2009, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/5632 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2007, 07/2845 en 07/2846 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 mei 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 11 september 2006 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer [naam broer appellant], en dat deze over een eigen inkomen beschikt om in het levensonderhoud te voorzien. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het College het tegen het besluit van 6 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 maart 2007, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij het ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit van 14 juni 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2006 wederom ongegrond verklaard op de grond dat appellant met zijn broer een gezamenlijke huishouding voert en dat uit het medisch advies van de GGD van 24 april 2007 volgt dat appellant niet verzorgingsbehoeftig is. Voorts is daarbij overwogen dat er geen reden is om geen gezamenlijke huishouding aan te nemen op grond van de uitzondering die is gemaakt in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Bij uitspraak van 30 juni 2008 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 14 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 januari 2009 heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van 30 juni 2008 wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Appellant had inmiddels op 10 november 2006 wederom een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer [naam broer appellant] en dat deze broer over voldoende middelen van bestaan beschikt om in het dagelijks levensonderhoud te kunnen voorzien.
1.4. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het College het tegen het besluit van 20 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een aanvraag is afgewezen, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2. Zoals uit 1.1 blijkt is de afwijzing van de aanvraag van 11 september 2006 uiteindelijk gehandhaafd op de grond dat appellant met zijn broer een gezamenlijke huishouding voert, dat uit het medisch advies van de GGD van 24 april 2007 volgt dat appellant niet verzorgingsbehoeftig is en dat er geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie onder meer zijn uitspraak van 17 maart 2009, LJN BH7978 - is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is volgens deze uitspraak sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.4. Op grond van het advies van de GGD van 24 april 2007 heeft het College aan zijn eerdere besluit van 14 juni 2007 ten grondslag gelegd het oordeel dat er bij appellant geen sprake was van zorgbehoefte in de onder 4.3 omschreven zin. Dat besluit had betrekking op de periode van 11 september 2006 tot en met 6 oktober 2006.
4.5. De Raad is van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde hier van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum, te weten 10 november 2006 en de datum waarop het primaire besluit is genomen, te weten 20 december 2006 - in de zo-even bedoelde zin zijn gewijzigd, in die zin dat er in die periode wel sprake zou zijn van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.6. In het licht van het overwogene in 4.1 tot en met 4.5 ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.7. Het College heeft de onderhavige aanvraag van appellant terecht afgewezen.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E. Giesen.
IJ