ECLI:NL:CRVB:2009:BI9951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7166 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen voor bijstandsontvanger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. Appellante, die sinds 1983 bijstand ontvangt, was eerder vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, maar het College heeft deze vrijstelling per 29 december 2005 ingetrokken. Appellante betoogde dat zij op basis van eerdere vrijstellingen gerechtvaardigde verwachtingen had en dat het College niet terug kon komen op de vrijstelling. De Raad oordeelde echter dat het College op goede gronden heeft geweigerd om appellante ontheffing te verlenen van de verplichting om zich in te schrijven als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). De Raad stelde vast dat appellante zich niet had ingeschreven en dat het College terecht een waarschuwing had gegeven. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om de ontheffing te continueren en dat het College een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de medische situatie van appellante. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, de eerdere beslissing van het College vernietigd en het College veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

07/7166 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2007, 07/167 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.C. Blok, advocaat te Leiden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1953, ontvangt vanaf 31 augustus 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het College appellante vrijgesteld van de verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op de grond dat zij niet bemiddelbaar is naar werk. Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het College op grond van de Invoeringswet Wet werk en bijstand deze vrijstelling gehandhaafd. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het College in het kader van de overgang van de Abw naar de WWB bepaald dat appellante blijft vrijgesteld van de verplichting gericht op de inschakeling in de arbeid, neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de WWB, tot de ontvangst van het medisch advies van de GGD. Nadat appellante op 26 september 2005 was onderzocht door de arts T.M. van der Heiden, heeft de GGD op 4 oktober 2005 advies uitgebracht aan het College. Het advies houdt in dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, met daarbij als toelichting dat appellante medisch gezien geen beperkingen heeft, maar wel een extreem grote afstand heeft tot de reguliere arbeidsmarkt. In dit advies is tevens overwogen dat appellante op arbeidskundige gronden als niet-inzetbaar is te beschouwen, maar dat in principe enige vorm van vrijwilligerswerk tot de mogelijkheden moet behoren. Vervolgens heeft het College appellante op 17 november 2005 bericht omtrent een wijziging inzake de voor haar geldende verplichtingen. Bij besluit van 29 december 2005 heeft het College bepaald dat de verleende vrijstelling vanaf die datum (29 december 2005) komt te vervallen.
1.3. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het College appellante een waarschuwing gegeven op de grond dat zij zich ten onrechte niet heeft laten inschrijven als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).
1.4. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College, onder verwijzing naar het uitgebrachte advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften (hierna: de Commissie) en de toelichting van de Dienst Sociale Zaken en Arbeidsmarktbeleid (hierna: de Dienst), de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 december 2005 en 19 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het proces-verbaal van de zitting van 5 oktober 2007 en de aangevallen uitspraak geheel in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 8:61, zesde lid, respectievelijk artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge deze artikelleden wordt, indien de griffier verhinderd is geweest het proces-verbaal en de uitspraak te ondertekenen, dit in het proces-verbaal en de uitspraak vermeld, hetgeen in dit geval is gedaan.
4.2. Met betrekking tot de ontheffing.
4.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening,
waaronder begrepen sociale activering, gericht op de arbeidsinschakeling,
alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.2. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat het College haar, mede gelet op de vrijstelling van de arbeidsverplichtingen die vanaf 1997 vijf keer is verleend, definitief heeft vrijgesteld van deze verplichting, dat zij daaraan gerechtvaardigde verwachtingen heeft mogen ontlenen en dat het College op deze definitieve vrijstelling niet kan terugkomen. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Daargelaten dat uit de onder 1.2 vermelde besluiten niet blijkt dat aan appellante definitief ontheffing is verleend van de aan de bijstand verbonden verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid, kan het College in beginsel niet de bevoegdheid worden ontzegd om voor de toekomst van een eerder verleende ontheffing terug te komen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 april 2005, LJN AT5285. Bovendien merkt de Raad op dat de mogelijkheid van het College om ontheffing te verlenen ingevolge de WWB beperkter is dan onder de werking van de Abw, omdat ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB alleen een tijdelijke ontheffing mogelijk is en daarvoor tevens dringende redenen aanwezig moeten zijn. Voorts acht de Raad van belang dat appellante reeds bij het, hiervoor onder 1.2 genoemde besluit van 15 september 2005 erop attent is gemaakt dat de vrijstelling wordt gecontinueerd tot de ontvangst van het GGD-advies, waaruit volgt dat dit advies ertoe kan leiden dat geweigerd wordt een verdere ontheffing te verlenen.
De Raad stelt vast dat appellante niet bestrijdt dat zij, zoals vastgesteld door de GGD, medisch gezien geen beperkingen heeft om arbeid te verrichten.
4.2.4. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of het College terecht geweigerd heeft aan appellante met ingang van 29 december 2005 ontheffing te verlenen van de verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB.
4.2.5. Het besluit van 29 december 2005 vermeldt de volgende verplichtingen die voor appellante gelden:
“a. U probeert algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te vinden.
b. U staat als werkzoekende ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen.
c. U neemt algemeen geaccepteerd werk aan dat u wordt aangeboden.
d. U doet geen dingen die het vinden van werk moeilijker maken.
e. U werkt mee aan een onderzoek naar uw mogelijkheden voor deelname aan een scholing of opleiding die ik nodig vind.
f. U bent beschikbaar voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, inclusief sociale activering.”
4.2.6. De Dienst heeft in reactie op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 29 december 2005 toegelicht dat met inachtneming van het GGD-advies, dat onder meer inhoudt dat appellante een extreem grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft, besloten is appellante te activeren. Volgens deze toelichting dient appellante zich weer als werkzoekende te laten inschrijven bij het CWI en moet zij zich beschikbaar stellen voor arbeidstoeleiding en zijn dit vooralsnog de enige voor haar geldende verplichtingen. Naar het oordeel van de Raad wordt met deze verplichtingen gedoeld op de in het besluit van 29 december 2005 genoemde verplichtingen onder b en f. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om appellante vanaf 29 december 2005 ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld onder b en f.
4.2.7. De Commissie heeft het College geadviseerd overeenkomstig de toelichting van de Dienst de bezwaarschriften van appellante ongegrond te verklaren. Bij het besluit van 28 november 2006 heeft het College onder instemming met en verwijzing naar het advies van de Commissie en de toelichting van de Dienst de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 december 2005 en 16 januari 2006 ongegrond verklaard. De Raad stelt vast dat het College, gelet op deze verwijzing naar het advies van de Commissie en de toelichting van de Dienst kennelijk beoogd heeft bij het besluit van 28 november 2006 uitsluitend de in het besluit van 29 december 2005 onder b en f genoemde verplichtingen te handhaven. Het College heeft derhalve het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 december 2005, voor zover daarbij aan appellante de verplichtingen, genoemd onder a, c, d en e, zijn opgelegd, ten onrechte ongegrond verklaard. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 28 november 2006, voor zover daarbij het besluit van
29 december 2005 is gehandhaafd, en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Uitgangspunt voor dat besluit zal moeten zijn dat er geen grond is om de eerder verleende tijdelijke ontheffing te continueren voor zover het gaat om de verplichting tot inschrijving als werkzoekende bij het CWI en om de op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB op appellante rustende verplichting; de tijdelijke ontheffing van de overige in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen zal nog wel moeten worden voortgezet gedurende een nader door het College te bepalen termijn. Daarbij zal het College tevens aandacht dienen te besteden aan de opmerking van de arts van de GGD dat appellante op
arbeidskundige gronden als niet inzetbaar is te beschouwen.
4.3. Met betrekking tot de waarschuwing.
4.3.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Leiden (hierna: Maatregelenverordening) wordt onder schending van de bij artikel 6 genoemde arbeidsverplichtingen verstaan: niet ingeschreven staan bij het CWI, dan wel de inschrijving niet (tijdig) verlengen. Ingevolge artikel 8 van de Maatregelenverordening ontvangt de belanghebbende die deze verplichting schendt, een schriftelijke waarschuwing dat zijn gedrag ertoe kan leiden dat een maatregel wordt opgelegd.
4.3.2. Zoals hiervoor overwogen onder 4.2.6 heeft het College op goede gronden geweigerd aan appellante ontheffing te verlenen van de verplichting om ingeschreven te staan als werkzoekende bij het CWI met ingang van 29 december 2005. De Raad stelt vast dat appellante zich eerst op 31 januari 2006 heeft laten inschrijven als werkzoekende bij het CWI en dat zij in de periode van 29 december 2005 tot en met het primaire besluit van 19 januari 2006 niet ingeschreven heeft gestaan, zodat het College bij het besluit van 19 januari 2006 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante deze op haar rustende verplichting heeft geschonden. In aanmerking genomen dat appellante geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd tegen de gegeven waarschuwing ziet de Raad geen aanknopingspunten om het besluit van het College, voor zover daarbij de aan appellante gegeven waarschuwing is gehandhaafd, niet in stand te laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 november 2006, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2005 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de handhaving bij het besluit van 28 november 2006 van het besluit van 19 januari 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de gemeente Leiden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Leiden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) C. de Blaeij.
RB