[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2008, 07/8043 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Namens appellante heeft mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 mei 2009. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Eind maart 2007 heeft de afdeling Sociale Recherche van de gemeente Zoetermeer kenbaar gemaakt dat appellante over de periode van 7 maart 2006 tot en met 28 februari 2007 inkomsten uit arbeid bij [naam bedrijf] heeft verzwegen.
1.3. Bij besluit van 3 april 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 7 maart 2006 tot en met 28 februari 2007 herzien in die zin dat de bijstand wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan de niet-gekorte inkomsten. Tevens is de over die periode teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 3.255,14 van appellante teruggevorderd (besluit 1).
1.4. Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2007 verlaagd met 40% gedurende een maand (besluit 2).
1.5. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat, vanwege de financiële situatie van appellante, de bijstand met ingang van 1 mei 2007 wordt verlaagd met 20% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 september 2007 ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
De herziening
4.1. Niet in geding is dat appellante vanaf 7 maart 2006 werkzaamheden is gaan verrichten als overblijfkracht via [naam bedrijf] B.V. Weliswaar heeft appellante dat vermeld op haar inkomstenverklaring van maart 2006, maar op de inkomstenverklaringen van de daaropvolgende maanden heeft zij noch melding gemaakt van het feit dat zij werkzaamheden verrichtte noch dat zij daarmee inkomsten heeft verworven. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellante hiermee tekort is geschoten in de vervulling van haar verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB en dat deze schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellante over de periode van 7 maart 2006 tot en met 28 februari 2007 ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Hieraan doet niet af dat appellante heeft vertrouwd op mededelingen van de heer[B.] (hierna: [B.]), een kennis van appellante, die haar zou hebben meegedeeld dat de inkomsten achteraf zouden worden verrekend. Appellante is immers zelf verantwoordelijk voor het (correct) invullen van de inkomstenverklaringen. Daarnaast is de Raad niet gebleken dat [B.] met het College afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de inkomsten van appellante zouden worden verrekend en dat het College deze afspraken vervolgens niet is nagekomen.
4.2. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand over de periode van 7 maart 2006 tot en met 28 februari 2007 te herzien en kosten van ten onrechte verleende bijstand over die periode op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 3.255,14 terug te vorderen. Blijkens de stukken voert het College het beleid altijd tot herziening/intrekking en terugvordering over te gaan tenzij gebleken is van specifieke individuele omstandigheden die aanleiding geven geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening/intrekking en/of terugvordering. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met dit beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregel/het beleid/de vaste gedragslijn had moeten afwijken.
4.3. Wegens schending van de inlichtingenverplichting is de bijstand van appellante verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Het benadelingsbedrag in aanmerking genomen is in artikel 13, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, van de Afstemmingsverordening van de gemeente Zoetermeer voorzien in verlaging met 40% gedurende een maand. Vanwege de financiële situatie van appellante is de verlaging gematigd tot 20% gedurende een maand. De opgelegde verlaging is derhalve met de afstemmingsverordening in overeenstemming. Niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Voorts is niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van appellante aanleiding hadden moeten geven om de verlaging verder te matigen.
4.4. Gelet op het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.