[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2005, 04/2263 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2009
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij faxbericht van 3 juli 2008 heeft het Uwv een nader stuk in geding gebracht.
Bij faxbericht van 9 juli 2008 is door mr. Van den Brom eveneens een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van den Brom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.F. Sitvast.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij afzonderlijke brieven van 30 oktober 2008 aan elk van de partijen vragen gesteld.
Mr. Van den Brom heeft geantwoord bij brief van 21 november 2008, met bijlagen.
Het Uwv heeft een antwoord ingezonden bij brief van 27 mei 2009.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd toestemming gegeven voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op 25 november 1987 uitgevallen voor zijn werkzaamheden, met name door klachten aan zijn linkerschouder, en in december 1987/januari 1988 naar Marokko vertrokken in verband met ziekte en overlijden van zijn echtgenote. Nadien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht in Nederland.
2.2. Bij besluit van 31 maart 1994 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op de grond dat appellant volledig arbeidsongeschikt was op het tijdstip dat hij inkomsten uit arbeid ging genieten, dan wel dat deze arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar was te verwachten. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd bij uitspraak van 17 september 1996.
2.3. In de in dit geding ter beoordeling voorliggende uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2005 heeft zij het besluit van 11 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit) van het Uwv in stand gelaten. In dat besluit heeft het Uwv opnieuw geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een AAW- en WAO-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg op de datum in geding, 25 november 1988. Daarbij heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken een, op haar verzoek, uitgebracht rapport van A.J.L. Docter, orthopedisch chirurg te Ede.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De rechtbank heeft de deskundige Docter verzocht een dossieronderzoek te verrichten en haar van advies te dienen omtrent de medische situatie van appellant op de datum in geding. De deskundige heeft aan de rechtbank gerapporteerd zich te kunnen vinden in de door de verzekeringsarts aangegeven mogelijkheden van appellant en tevens van mening te zijn dat appellant de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan verrichten. De rechtbank heeft deze deskundige gevolgd in dit oordeel en in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
3.2. Ook de Raad ziet geen aanleiding de deskundige Docter niet te volgen. Uit zijn rapport van 14 februari 2005 blijkt dat Docter alle beschikbare medische gegevens heeft betrokken in de rapportage en tot een weloverwogen oordeel is gekomen. Voor de Raad staat hiermee vast dat de medische mogelijkheden en beperkingen van appellant op de datum in geding voldoende zorgvuldig in de Functionele Mogelijkheden Lijst zijn weergegeven. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn, naar het oordeel van de Raad, daarvoor geschikt, gezien de functiebeschrijvingen en de voor appellant aangegeven mogelijkheden en beperkingen.
3.3. Ten aanzien van de gestelde psychische klachten van appellant overweegt de Raad nog dat uit het door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale opgestelde rapport van 19 augustus 1989 niet blijkt van dergelijke klachten. De Raad ziet geen aanleiding de conclusies uit dit rapport hieromtrent niet te volgen.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet de aangevallen uitspraak op dit punt voor onjuist te houden.
4.1. Namens appellant is verzocht tot vergoeding van schade over te gaan wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De overschrijding betreft, volgens appellant, zowel de periode waarin het Uwv tot besluitvorming is gekomen, als de periode dat de zaak onder de rechter lag.
4.2. Namens het Uwv is ter zitting gesteld dat de periode die voor rekening van het Uwv komt is aangevangen met het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 18 november 2002, terwijl namens appellant is gesteld dat deze reeds is aangevangen in 1990, toen de destijds namens appellant optredende Marokkaanse advocaat het Uwv heeft verzocht om een voor beroep vatbare beslissing. De Raad zal het onderzoek met - voor zover nodig verdragsconforme - toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropenen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen nader te onderbouwen.
4.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 juli 2008 (LJN BD7033) zal de Raad in dit nadere onderzoek tevens betrekken de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/3128 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/5814 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2009.