ECLI:NL:CRVB:2009:BI9781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4258 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering op basis van ondeugdelijke medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2008. Betrokkene, die als docente naaivakken werkzaam was, was op 5 september 2000 uitgevallen door gewrichtsklachten. Appellant had haar met ingang van 4 september 2001 een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling op 3 juni 2005 werd de uitkering beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard op 15 december 2005.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag was gebaseerd, en volgde de deskundige die betrokkene had onderzocht. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de visie van de deskundige had gevolgd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het oordeel van de onafhankelijke deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het onderzoek door de deskundige volledig en zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bevindingen van de deskundige overtuigend waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-. De Raad gaf aan dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij ook aandacht besteed moest worden aan mogelijke schadevergoeding.

Uitspraak

08/4258 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2008, 06/328 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft daarbij een rapportage van 12 augustus 2008 van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge in het geding gebracht. Aanvullend heeft appellant een tweetal rapportages met bijlagen van bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Aanvullend is namens betrokkene gereageerd op de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige. Hierop heeft bezwaararbeidsdeskundige Grothe een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Namens betrokkene is verschenen haar gemachtigde mr. Van Geffen, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 5 september 2000 als gevolg van gewrichtsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als docente naaivakken. Appellant heeft, in aansluiting op het volmaken van de wachttijd, met ingang van 4 september 2001 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft er een medisch en arbeidskundig onderzoek plaats gevonden. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft appellant bij besluit van 3 juni 2005 de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering met ingang van 3 augustus 2005 beëindigd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum minder dan 15% bedroeg.
1.3. Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar hebben de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidskundige nader onderzoek verricht. Gelet op de uitkomsten van deze onderzoeken is bij besluit van 15 december 2005, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Op verzoek van de rechtbank heeft de psychiater R. Tonneijck betrokkene onderzocht en van zijn bevindingen aan de rechtbank verslag uitgebracht. Tonneijck heeft bij betrokkene de diagnose pijnstoornis gesteld en daarnaast een aanpassingstoornis met depressieve stemming. De deskundige heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene. Hij heeft betrokkene niet in staat geacht tot fijne motorische handelingen zoals naaien en werken met pincetten.
2.2. De rechtbank heeft geen reden gezien om van het oordeel van de deskundige af te wijken. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag is gebaseerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de visie van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 augustus 2008, waarin zij stelt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de door betrokkene ervaren pijnklachten door haar te beperken op de aspecten knijp/grijpkracht en schroefbewegingen. Een beperking op het aspect fijn-motorische hand/vingerbewegingen acht de bezwaarverzekeringsarts niet correct aangezien dit aspect niet wordt beïnvloed door pijnbeleving. Aanvullend heeft bezwaararbeidsdeskundige Grothe tweemaal gerapporteerd. Enerzijds heeft zij daarbij de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, voorzover nodig nader gemotiveerd; anderzijds heeft zij onderzocht of deze functies te handhaven zijn wanneer er toch een beperking kon worden aangenomen op het aspect fijn-motorische hand/vingerbewegingen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. In dit geval ziet de Raad geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Tonneijck heeft van de opvattingen van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge als neergelegd in de memo van 29 januari 2007 kennis genomen en daarop gereageerd. In zijn reactie, bij de rechtbank binnengekomen op 13 september 2007, heeft Tonneijck overtuigend uiteengezet dat er vanuit de gestelde psychiatrische diagnose, te weten pijnstoornis, functionele beperkingen kunnen zijn, en dat betrokkene vanuit deze pijnstoornis moeite heeft met fijne motorische bewegingen van de handen. Naar het oordeel van de Raad heeft Tonneijck aldus op consistente wijze zijn visie op de beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid toegelicht. Gelet op de door Tonneijck gedane bevindingen is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag is gebaseerd.
4.3. Gelet hierop komt de Raad aan een bespreking van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit niet meer toe.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Gemachtigde van betrokkene heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht appellant te veroordelen in de schade aan de kant van betrokkene. Nu appellant een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Appellant zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
5.2. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL