[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 oktober 2007, 07/1119 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
1.1. Appellante is bijstandmaatschappelijk werkster geweest en heeft in 1997 een auto-ongeval gehad. Nadat zij op 8 juni 1998 definitief was uitgevallen voor haar werkzaamheden is haar na afloop van de wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Laatstelijk genoot zij een uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 15 augustus 2006 is appellante in het kader van een herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts M. Niemeijer, die in zijn rapport van 8 september 2006 tot de conclusie is gekomen dat zij, naast whiplashklachten, ook slaapstoornissen heeft. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige S.C. Ravensbergen in zijn rapport van 29 oktober 2006 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15 tot 25%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellante bij besluit van 30 oktober 2006 meegedeeld dat haar uitkering met ingang 31 december 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25%.
2.1. In bezwaar heeft appellante met name gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer heeft zich, onder verwijzing naar de beschouwingen van (bezwaar)verzekeringsartsen in eerdere bezwaar- en beroepszaken, kunnen verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts en de door deze vastgestelde FML. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens had berekend op 15 tot 25%, heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft nog allerlei medische informatie ingebracht. Daarnaast heeft zij de geschiktheid van de functies aangevochten.
3.2. Op de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts Zwemer gereageerd. Daarnaast is door het Uwv nog een aantal rapporten van bezwaarverzekeringsartsen, opgesteld in eerdere bezwaar- en beroepsprocedures, overgelegd.
3.3. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1. In haar hoger beroepschrift heeft appellante haar beroepgronden herhaald.
4.2. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv in hoger beroep nog nadere gedingstukken overgelegd, waaronder nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer en de bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen.
4.3. Bij schrijven 27 april 2009 heeft appellante nog aanvullende gronden ingediend, waarbij zij nog nadere (medische) informatie heeft ingebracht. Tevens heeft zij een beroep gedaan op een bij dit schrijven gevoegd Verzekeringsgeneeskundig Protocol dat betrekking heeft op whiplashklachten.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden zij de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante niet heeft onderschat. Met betrekking tot de door appellante in de loop van de procedure ingebrachte medische informatie merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringsarts Zwemer uitvoerig op deze informatie heeft gereageerd en daarbij tot de conclusie is gekomen dat deze informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Deze conclusie kan de Raad niet voor onjuist houden. Ook de door appellante bij schrijven van 27 april 2009 ingebrachte medische informatie heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat de medische component van het bestreden besluit op onvoldoende gronden berust. Ten aanzien van het door appellante overgelegde Verzekeringsgeneeskundige protocol overweegt de Raad dat dit protocol eerst vanaf 1 april 2009 van toepassing is en dus niet bepalend is voor het onderzoek van het Uwv ten tijde hier in geding.
5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft aangetoond, zij het dat deze geschiktheid pas in hoger beroep in voldoende mate is gemotiveerd door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het bestreden besluit vanwege onvoldoende motivering dient te worden vernietigd. De rechtsgevolgen van dit besluit kunnen echter naar het oordeel van de Raad, gelet op het vorenstaande, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering aan appellante het griffierecht van € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en M. Greebe en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.