ECLI:NL:CRVB:2009:BI9481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1812 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van WW-uitkering en de toepassing van de fictieve opzegtermijn

In deze zaak gaat het om de ontzegging van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 juni 2009 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij de Raad de feiten en het procesverloop heeft beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). Appellante was sinds 1 augustus 2000 in dienst bij een bank en betwistte de fictieve opzegtermijn die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op drie maanden. Het Uwv had appellante tot 1 maart 2007 het recht op een WW-uitkering ontzegd, omdat de werkgever volgens het Uwv een opzegtermijn van vier maanden in acht had moeten nemen. Appellante stelde dat de opzegtermijn slechts twee maanden bedroeg, zoals vastgelegd in de CAO voor het Bankbedrijf. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante volhardde in haar standpunt in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de CAO voor het Bankbedrijf ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet meer gold, en dat de opzegtermijn van vier maanden in de arbeidsovereenkomst bleef gelden. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

08/1812 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 februari 2008, 07/4053 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Flierman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 november 2008 heeft het Uwv een vanwege de Raad gestelde vraag met betrekking tot de gestelde toepasselijkheid van CAO voor het Bankbedrijf beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Namens appellante is mr. Flierman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 1 augustus 2000 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de [naam Bank]. (hierna: de werkgever). In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de CAO voor het Bankbedrijf alsmede de arbeidsvoorwaardelijke regelingen, zoals deze door de bank voor appellante zijn c.q. zullen worden vastgesteld, op deze overeenkomst van toepassing zijn. In artikel 3, §3, eerste lid, van de CAO voor het Bankbedrijf is bepaald dat de opzegtermijn voor de werkgever ten minste twee maanden bedraagt. Ingevolge artikel 10 van de arbeidsovereenkomst geldt voor de werkgever een opzegtermijn van ten minste vier maanden.
2.2. Bij beschikking van de kantonrechter van 30 november 2006 is de arbeidsovereen-komst tussen appellante en de werkgever met ingang van 1 januari 2007 ontbonden onder toekenning aan appellante van een vergoeding ten laste van de werkgever van € 41.100,-- bruto. Bij besluit van 26 januari 2007 heeft het Uwv appellante met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW tot 1 maart 2007 een WW-uitkering ontzegd. Het Uwv heeft de zogenoemde fictieve opzegtermijn bepaald op drie maanden omdat de werkgever volgens hem een opzegtermijn van vier maanden in acht had moeten nemen indien hij het dienstverband had opgezegd. Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 maart 2007 een WW-uitkering toegekend.
2.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 januari 2007. Zij meent aanspraak te kunnen maken op een uitkering met ingang van 1 januari 2007, omdat de opzegtermijn van de werkgever volgens haar geen vier, maar twee maanden bedroeg. Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is het Uwv uitgegaan van een opzegtermijn van de werkgever van vier maanden, zoals is neergelegd in de arbeidsovereenkomst van 25 augustus 2000 en die in overeenstemming is met de Rabobank-CAO welke met ingang van 1 mei 2005 in werking is getreden, aldus het Uwv.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen opzegtermijn van vier maanden is blijven gelden. Omdat hierop, gelet op artikel 16, derde lid, laatste volzin van de WW in verband met de ontbinding door de kantonrechter een maand in mindering moet worden gebracht heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht tot 1 maart 2007 een WW-uitkering geweigerd.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep volhard in haar standpunt dat de CAO voor het Bankbedrijf, welke algemeen verbindend is verklaard, de bepalingen in de individuele arbeidsovereenkomst terzijde heeft geschoven, zodat voor de werkgever een opzegtermijn van twee maanden gold.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter gold de CAO voor het Bankbedrijf niet meer. Wel was de Rabobank-CAO van kracht, maar deze was niet algemeen verbindend verklaard. Appellante was niet aangesloten bij één van de werknemersverenigingen die deze cao zijn aangegaan en daarom niet gebonden door die cao. De opzegtermijn van vier maanden welke is opgenomen in de tussen appellante en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst en die niet in strijd is met de destijds geldende CAO voor het Bankbedrijf is derhalve blijven gelden. Hieruit volgt dat het Uwv de fictieve opzegtermijn terecht heeft bepaald op drie maanden en appellante terecht tot 1 maart 2007 het recht op een WW-uitkering heeft ontzegd.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW