[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juli 2008, 07/2399 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 mei 2009. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 14 december 2005 heeft het College appellant meegedeeld dat de bijstand van [naam partner] (hierna: [partner ]) is herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 september 2004 op de grond dat zij heeft verzwegen gedurende voornoemde periode een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd met appellant. De kosten van de over deze periode aan [partner ] verstrekte bijstand ten bedrage van € 22.900,81 vordert het College van appellant terug.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard en de terugvordering is beperkt tot de perioden van 1 november 2002 tot en met 12 mei 2003 en van 1 mei 2004 tot en met 30 september 2004 en tot een bedrag van in totaal € 11.367,37.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
11 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover zijn beroep tegen het besluit van 11 februari 2008 met betrekking tot de terugvordering over de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 september 2004 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad dient te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de hier van belang zijnde periode met [partner ] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd. Op grond van die bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad stelt voorop dat niet in geding is dat appellant en [partner ] in de periode van 1 november 2002 tot en met 12 mei 2003 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4. De Raad stelt verder vast dat [partner ], ter zitting van de rechtbank op 2 augustus 2007, zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 oktober 2007, 06/6732 in het geding tussen [partner ] en het College, heeft verklaard dat haar situatie met appellant in de periode van mei 2004 tot en met 13 oktober 2004 niet wezenlijk anders was dan in de periode van november 2002 tot en met mei 2003. Mede op grond van deze verklaring is de rechtbank in de uitspraak van 11 oktober 2007 tot het oordeel gekomen dat [partner ] en appellant in de perioden van
1 november 2002 tot en met 12 mei 2003 en van 1 mei 2004 tot 13 oktober 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.5. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat aan de verklaring van [partner ] van 13 oktober 2004, afgelegd ten overstaan van de Sociale Recherche en aan haar verklaring afgelegd ter eerdergenoemde zitting van de rechtbank op 2 augustus 2007 groot gewicht moet worden gehecht. De Raad ziet geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door [partner ] afgelegde verklaringen. Appellant heeft daartegenover onvoldoende gesteld.
4.6. Uit de verklaring van 13 oktober 2004 van [partner ] komt naar voren dat appellant sinds vier à vijf maanden geregeld bij [partner ] verblijft, gedurende vier dagen in de week, waarvoor appellant niets hoeft te betalen, dat [partner ] de was voor appellant doet en dat [partner ], zo nodig, altijd gebruik mag maken van de auto van appellant. De Raad merkt in dit kader op dat de GBA-inschrijving van appellant, ten tijde in geding, op het adres [adres] te [plaatsnaam] niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan. Hierbij neemt de Raad in ogenschouw dat mede op grond van de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de rapporten van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van 23 november 2004 en van 21 februari 2005, appellant ten tijde hier van belang niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres].
4.7. Uit de verklaringen van [partner ] van 13 oktober 2004 en 2 augustus 2007, die bovendien steun vinden in andere onderzoeksbevindingen, kan derhalve worden afgeleid dat appellant en [partner ] gedurende de hier relevante periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van [partner ] en dat bij appellant en [partner ] sprake was van wederzijdse verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.8. Gelet op de gedingstukken staat verder vast dat eventuele verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [partner ] haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat over de meergenoemde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.