[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beide wonende te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2007, 06/3962 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Schreurs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellanten zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 oktober 2001 bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellant werkzaamheden verricht op de Zwarte Markt te Beverwijk is door de Sociale Dienst Amsterdam, afdeling Controle & Opsporing, onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2005.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 24 maart 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 25 februari 2005 tot en met 8 november 2005 ingetrokken op de grond dat appellant heeft nagelaten het College in kennis te stellen dat hij als zelfstandige werkzaam is geweest. Voorts zijn bij dat besluit de over de periode van 25 februari 2002 tot en met 8 november 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.620,69 bruto van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 25 februari 2002 bekend is als kraamhuurder bij de Beverwijkse markt en dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn inkomsten waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door appellante tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
4.1. In artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Dit artikel is ingevolge artikel 6:24 van de Awb van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat geen hoger beroep openstaat voor degene aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.
4.2. De Raad stelt vast dat mr. Schreurs in zijn beroepschrift aan de rechtbank, gedateerd 1 augustus 2006, uitsluitend appellant heeft vermeld als degene namens wie beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 wordt ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat appellante anderszins beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 22 juni 2006. Voorts zijn er geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich brengen dat het achterwege blijven van beroep redelijkerwijs niet aan appellante kan worden verweten. Daaruit vloeit voort dat het hoger beroep van appellante op grond van artikel 6:13 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de datum van 25 februari 2005 in het primaire besluit op een kennelijk verschrijving berust, zodat het College bij het besluit van 22 juni 2006 niet, zoals appellant stelt, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand heeft gewijzigd in 25 februari 2002. Het primaire besluit vermeldt dat in verband met de werkzaamheden van appellant als zelfstandige over de periode van 25 februari 2002 tot en met 8 november 2005 eigenlijk recht bestond op € 0,-- aan bijstand, waaruit onmiskenbaar volgt dat het College heeft beoogd het recht op bijstand met ingang van 25 februari 2002 in te trekken.
5.2. Voorts is de Raad van oordeel dat het College bij de heroverweging in bezwaar van het primaire besluit van 24 maart 2006 ingevolge artikel 7:11 van de Awb bevoegd was de juridische grondslag van het primaire besluit aan te vullen en te wijzigen.
5.3. Vaststaat dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode tijdens de meeste weekeinden een stand heeft ingenomen op de Beverwijkse Bazaar en dat hij daarmee inkomsten heeft verworven. Van deze bedrijfsuitoefening en de inkomsten daaruit heeft appellant geen melding gemaakt bij het College. Daarmee heeft hij de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate hij gedurende de hiervan belang zijnde periode nog al dan niet recht op bijstand had. In die periode heeft appellant geen enkele vorm van administratie van de inkomsten en uitgaven bijgehouden en ook nadien heeft hij op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht verschaft in de exacte omvang van zijn werkzaamheden en de in die periode verkregen inkomsten. De omstandigheid dat appellant in boekhoudkundige gegevens en belastingaanslagen over een latere periode en in een BBZ-rapport van 4 augustus 2006 steunt meent te vinden voor zijn standpunt dat hij in de periode in geding niet meer dan gemiddeld € 100,-- per maand aan inkomsten heeft verdiend, is niet toereikend.
5.4. Nu appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
5.5. Uit rechtsoverweging 5.4 vloeit voort dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van appellant van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Volgens het beleid van het College kan van terugvordering slechts geheel of gedeeltelijk worden afgezien bij aanwezigheid van dringende redenen en als sprake is van terugvordering van bedragen lager dan € 115,--. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423 heeft appellant aangevoerd dat dit beleid in zijn situatie de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, omdat voldoende duidelijk is gemaakt dat hij geen inkomen kan hebben verdiend, gelijk aan of boven de bijstandsgrens, zodat de volledige terugvordering van de kosten van bijstand disproportioneel is. De Raad kan dit standpunt van appellant niet onderschrijven reeds omdat, zoals overwogen in 5.3, door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 25 februari 2002 tot en met 8 november 2005 niet kan worden vastgesteld. In de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, waaronder dat hij zich niet bewust was van zijn verzuim dat heeft geleid tot een grote schuld aan het College en de strafrechtelijke veroordeling die nog lang voelbare consequenties heeft, is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het beleid of van bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid af te wijken.
5.6. De conclusie is dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
I. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.