[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 september 2007, 06/5741 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Namens appellant heeft mr. B.A. van Mens, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Mens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.S. Bijl en M.S. Dekker, beiden werkzaam bij de gemeente Lingewaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 mei 2005 tot en met 9 januari 2006 en vanaf 1 maart 2006. Tevens heeft het College de over genoemde periode en over de maand maart 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in de periode van 1 mei 2005 tot en met 9 januari 2006 en vanaf 1 maart 2006 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) voerde met [betrokkene] en dat appellant, door hiervan geen volledige mededeling te doen aan het College, de inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet voldoende is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de gezamenlijke huishouding, de intrekking van de bijstand en de bevoegdheid van het College de gemaakte kosten van bijstand over de hier aan de orde zijnde perioden van appellant terug te vorderen op zichzelf niet worden bestreden en dat slechts nog in geschil is het antwoord op de vraag of en in hoeverre het College in dit geval gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan.
4.2. Het College voert een beleid waarbij in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de kosten van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen of van bedragen beneden € 125,--. Met betrekking tot de toepassing van dit beleid overweegt de Raad het volgende.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant op de maandelijks door hem ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren WWB aan het College tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft bij vraag 2b (“Verblijft uw partner in hoofdzaak op het opgegeven adres”) in de hier van belang zijnde perioden steeds het vakje ‘ja’ aangekruist, maar hij heeft dat ook gedaan in de maanden januari en februari 2006 toen [betrokkene] niet bij hem verbleef. Voorts heeft appellant bij vraag 1a (“Zijn de bovenvermelde gegevens juist”) bij het voor de partner bestemde deel steeds ten onrechte ‘n.v.t.’ aangekruist en vraag 3 (“Is er in deze periode een wijziging gekomen in uw woonsituatie”) steeds met ‘nee’ beantwoord. Bovendien heeft appellant bij vraag 9a (“Heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten ontvangen”) bij de partner telkens ‘nee’ aangekruist ofschoon [betrokkene] wel inkomsten uit arbeid ontving. Appellant is door het verstrekken van deze tegenstrijdige informatie omtrent zijn woon- en leefsituatie, terwijl de juiste informatie onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet behoorlijk nagekomen.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat de politierechter hem heeft vrijgesproken van het strafrechtelijke verwijt dat hij met betrekking tot de hier aan de orde zijnde perioden opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op bijstand en daarmee zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De bestuursrechter is bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, reeds omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt.
4.5. De Raad stelt, mede gelet op het onder 4.3 en 4.4 overwogene, vast dat het College bij het besluit van 28 september 2006 in overeenstemming met bovenvermeld beleid heeft beslist.
4.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Het beroep op de door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden jurisprudentie gaat niet op, omdat voor de toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie en de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond ziet voor een uitzondering daarop.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.