[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 september 2007, 07/449 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 april 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), en tevens, over de jaren 2004 tot en met 2006, langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van die wet.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen van sociaal rechercheur J. Algra zijn neergelegd in haar rapport van 16 augustus 2006. Op grond van deze bevindingen heeft het College bij besluit van 13 september 2006 de bijstand met ingang van 1 juni 2002 ingetrokken. Voorts heeft het College bij besluit van 29 september 2006 de over de periode van 1 juni 2002 tot 1 september 2006 gemaakte kosten van bijstand en de over de jaren 2004 tot en met 2006 betaalde langdurigheidstoeslag van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 13 en 29 september 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante gedurende de periode van 1 juni 2002 tot 1 september 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en door dit niet te melden in strijd heeft gehandeld met artikel 17, eerste lid, van de WWB.
1.3. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante is nader onderzoek ingesteld. Na die aanvraag eerst te hebben afgewezen heeft het College bij besluit op bezwaar van 23 maart 2007 appellante opnieuw bijstand toegekend ingaande 5 september 2006 op de grond dat zij op het moment van dat onderzoek woonachtig was op het door haar opgegeven woonadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het College het beroep tegen het besluit van 29 januari 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College op een toereikende grondslag geconcludeerd dat per 1 juni 2002 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft aan zijn besluit van 29 januari 2007 ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in de gemeente Tytsjerksteradiel. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 27 november 2001, LJN AL1334 en van 16 januari 2007, LJN AZ7234) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht te hebben, mee dat de betrokkene ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en (vanaf 1 januari 2004) artikel 40, eerste lid, van de WWB reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat niet aan het bijstandverlenend orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij volgens die gemeente wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde. Aan het College als bijstandverlenend orgaan van de gemeente Smallingerland stond dan ook niet ter beoordeling of appellante een gezamenlijke huishouding voerde in de gemeente Tytsjerksteradiel. Dit is niet anders voor zover het gaat om de langdurigheidstoeslag. Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de WWB is artikel 40 van de WWB van overeenkomstige toepassing en ook in zoverre geldt dat het in dat geval niet aan het College is om over het al dan niet bestaan van een gezamenlijke huishouding in een andere gemeente te oordelen. Nu voorts een besluit tot intrekking van de langdurigheidstoeslag ontbreekt, betekent het vorenstaande dat het besluit van 29 januari 2007 niet op een deugdelijke motivering berust.
4.2. De bij het besluit van 29 januari 2007 gehandhaafde primaire besluiten van 13 en 29 september 2006 berusten op dezelfde, niet houdbaar gebleken grondslag. De Raad is van oordeel dat dit motiveringsgebrek niet door het College kan worden hersteld. In dit verband is het volgende van belang.
4.2.1. Blijkens de gedingstukken stelt het College zich op het standpunt dat appellante in de in geding zijnde periode van 1 juni 2002 tot en met 4 september 2006 haar hoofdverblijf had in de woning van [betrokkene] in de gemeente Tytsjerksteradiel. Appellante is van mening dat zij ten tijde in geding haar woonplaats in de gemeente Smallingerland had. De Raad volgt het standpunt van het College niet en overweegt daartoe als volgt.
4.2.2. Ingevolge de artikelen 63, eerste lid, van de Abw en 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De Raad vindt hiervoor mede steun in de wetsgeschiedenis van artikel 1:11, eerste lid, van het BW. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar het oordeel van de Raad dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Op grond van de onderzoeksgegevens is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat appellante in de periode van 1 juni 2002 tot en met 4 september 2006 haar woonstede in Drachten, gemeente Smallingerland heeft prijsgegeven. De Raad hecht daarbij betekenis aan de op 10 en 15 augustus 2006 afzonderlijk door appellante en [betrokkene] afgelegde verklaringen, aan de gegevens omtrent het verbruik van gas, electriciteit en water in de woning [aan het adres] te Drachten, waaruit naar voren komt dat appellante die woning nog steeds gebruikte en daarnaar terugkeerde en aan de uit de bankafschriften blijkende betalingen en geldopnames van appellante in Drachten. De gegevens verkregen uit drie waarnemingen van de sociaal rechercheur in de maand juli 2006, het buurtonderzoek en de getuigenverklaringen bevatten onvoldoende concrete feiten om te oordelen dat appellante haar woonplaats in die periode had verplaatst naar de gemeente Tytsjerksteradiel. Een onderzoek in de woning van appellante in Drachten heeft in die periode niet plaatsgevonden.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 29 januari 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de primaire besluiten van 13 en 29 september 2006 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 2.254,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 januari 2007;
Herroept de besluiten van 13 en 29 september 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,--, te betalen door de gemeente Smallingerland;
Bepaalt dat de gemeente Smallingerland aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.C.F. Talman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.