ECLI:NL:CRVB:2009:BI9065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6196 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 1 september 1984 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de vermogensgrens had overschreden door het verzwegen hebben van bankrekeningen. Het College heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de kosten van bijstand over een bepaalde periode terug te vorderen, wat resulteerde in een terugvordering van € 21.931,-- netto.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het College terecht heeft gehandeld en dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen deze uitspraak herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn gebeurd, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om relevante informatie te verstrekken over zijn financiële situatie. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de overschrijding van de vermogensgrens is vastgesteld en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/6196 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 september 2007, 07/986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.C. van Oudheusden, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Oudheusden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 september 1984 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft het Team Fraudebestrijding van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader is appellant gehoord en is hem gevraagd afschriften te overleggen van zijn giro- en bankrekeningen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2006.
1.3. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het College aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 31 december 2002 wegens overschrijding van de vermogensgrens geen recht meer heeft op bijstand, dat het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant daarom wordt ingetrokken en dat de kosten van bijstand over de periode van 31 december 2002 tot 1 februari 2005 ten bedrage van € 21.931,-- netto worden teruggevorderd. Bij besluit van 11 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat niet alleen de terugvordering van de kosten van bijstand betrekking heeft op de periode van 31 december 2002 tot 1 februari 2005, maar, zoals impliciet uit het besluit van 26 september 2006 blijkt en het College ter zitting heeft toegelicht, ook de intrekking van bijstand. Het College is tot deze periode gekomen door de vermogensoverschrijding op 31 december 2002 te berekenen en deze overschrijding van € 21.931,-- vervolgens te relateren aan de met dat bedrag corresponderende periode van bijstandsverlening vanaf 31 december 2002.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen door ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening en ook nadien geen melding te maken van zijn drie rekeningen bij de Rabobank en door ook geen melding te maken van zijn rekening bij de ABN AMRO bank en van zijn tweede girorekening. Dat op de rekeningen bij de Rabobank in 1984 slechts een gering bedrag zou hebben gestaan, doet daaraan niet af. De Raad is voorts van oordeel dat over de hier in geding zijnde periode van 31 december 2002 tot 1 februari 2005 sprake was van een vermogensoverschrijding. Dat deze overschrijding, zoals appellant betoogt, zijn grondslag zou vinden in gedurende de periode van bijstandsverlening uit de verstrekte bijstand door hem opgebouwd spaartegoed is niet komen vast te staan. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de hier aan de orde zijnde periode van 31 december 2002 tot 1 februari 2005.
4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College geheel of gedeeltelijk van deze intrekking had moeten afzien. De medische situatie van appellant was niet van dien aard dat hem zijn handelwijze niet kan worden toegerekend. De Raad merkt hierbij op dat appellant zich kennelijk wel bewust was van de vermogensgrens, getuige zijn verklaring dat hij regelmatig geld van zijn ene girorekening haalde en via een kasstorting liet bijschrijven op zijn andere girorekening, opdat het saldo van zijn bij het College bekende girorekening onder de vermogensgrens bleef.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze bijstand ten onrechte is verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.C.F. Talman en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
NK