ECLI:NL:CRVB:2009:BI8746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1098 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van appellant met persoonlijkheidsstoornis

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering te herzien, in stand gelaten. Appellant betwist de medische beoordeling die aan de herziening ten grondslag ligt. Hij stelt dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat hij niet inpasbaar is in een normale arbeidssituatie. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor het gewijzigde standpunt dat appellant wel in staat zou zijn om te werken. De Raad verwijst naar eerdere rapportages van psychologen en verzekeringsartsen die aangeven dat appellant door zijn persoonlijkheidsstoornis niet in staat is om normaal te functioneren in een werkomgeving. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is gedaan op 12 juni 2009.

Uitspraak

08/1098 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 januari 2008, 06/4894 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2009. Appellant is verschenen samen met zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker in een papierfabriek. Bij besluit van 21 juni 1995 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant in verband met zijn uitval op 3 juni 1986 met terugwerkende kracht tot 22 augustus 1989 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% onder de overweging dat appellant met de vastgestelde matig ernstige dysthyme stoornis en zijn tamelijk ernstige karakterstoornis niet inpasbaar is in een normale arbeidssituatie. Bij herbeoordeling van appellant in 2000 is de uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan deze herziening ligt ten grondslag de opvatting van de verzekeringsarts dat appellant gezien zijn presentatie, zijn dagverhaal en het advies van de behandelend psychiater om tot meer activiteiten en sociale contacten te komen benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 januari 2006. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van door hem geselecteerde functies met een belasting die de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend van 18,7.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2006 ongegrond verklaard bij besluit van 17 augustus 2006 (bestreden besluit). Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. De bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts en wijzigingen aan te brengen in de FML. Hij is van mening dat appellant benutbare mogelijkheden heeft en dat een urenbeperking op energetische gronden niet noodzakelijk is. De opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige luidt dat de beperkingen van appellant voor lawaai en samenwerken de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet ongeschikt maken en de door haar berekende mate van arbeidsongeschiktheid van 19,6% indeling in de klasse van 15 tot 25% blijft gehandhaafd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant in beroep ingebrachte rapportage van de psychiater L. Timmerman geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van appellant dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn vastgelegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies eerst in beroep is komen vast te staan. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van dat besluit volledig in stand te laten.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben aangenomen. Hij heeft erop gewezen dat van enige verbetering in zijn gezondheidstoestand in de periode van 20 jaar na zijn uitval geen sprake is geweest en verder gesteld dat van een werkgever niet verlangd kan worden dat hij appellant met de impulscontroleproblematiek, die onderdeel is van zijn persoonlijkheidsstoornis, tewerkstelt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. In geschil is de medische beoordeling.
4.2. In het kader van een eerdere procedure over het recht op WAO-uitkering is appellant op verzoek van de Raad onderzocht door de psychiater M. Kazemier. Deze deskundige heeft appellant in zijn rapport van 8 december 1994 beschreven als een in de persoonlijkheid kwetsbare man, omgevingsafhankelijk en met een beperkt probleemoplossend vermogen. Kazemier vermeldt dat appellant zich isoleert van zijn omgeving en terugtrekt in zijn gezin, waar hij heel prikkelbaar is. De verzekeringsarts M.B.K. Slebioda heeft blijkens zijn rapportage van 10 januari 1995 in de bevindingen van Kazemier aanleiding gezien voor nader psychiatrisch onderzoek van appellant. De zenuwarts H.M. Vingerhoets heeft op 14 april 1995 van zijn onderzoek verslag gedaan aan Slebioda. In zijn rapportage vermeldt hij dat er naast een dystyme stoornis sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met deels narcistische en deels passief-afhankelijk kenmerken en verder:
‘De dysthyme stoornis waaraan betrokkene lijdt zou op zich genomen nog wel verenigbaar zijn met loonvormende arbeid. Door de karakterstoornis is er sprake van een habituele wijze van reageren op de omgeving die binnen normale arbeidsverhoudingen tot volstrekt onacceptabele toestanden kan leiden door explosieve uitbarstingen (…). De beperkingen liggen niet zo zeer in de werkdruk als wel in het onacceptabel gedrag van betrokkene bij werken met anderen. Daardoor acht ik hem eigenlijk niet inpasbaar in een normale arbeidssituatie.’
4.3. Op basis van deze informatie van Vingerhoets heeft Slebioda in zijn rapportage van 27 april 1995 als zijn oordeel neergelegd dat appellant volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. Bij de herbeoordeling in 2000 heeft de verzekeringsarts
W. Eikendal in zijn rapportage van 23 maart 2000 de eerdere discussie vermeld over de karakterpathologie van appellant, de daaraan verbonden beperkingen en het accepteren van arbeidsongeschiktheid door ziekte en/of gebrek door het imponerende karakter van het gedrag van appellant en de storingen daarin. Eikendal heeft daarbij als zijn opvatting gegeven dat in de ongewijzigde situatie geen grond kan worden gevonden om op de in het verleden genomen beslissing over het bestaan van arbeidsongeschiktheid terug te komen.
4.4. In de bezwaarprocedure tegen het besluit tot herziening van de WAO-uitkering met ingang van 15 april 2006 heeft appellant een rapportage ingebracht van de behandelend psychiater S. Güner van 7 juni 2006. Uit de bij deze rapportage gevoegde verslagen blijkt dat appellant nog steeds snel geïrriteerd is en toegenomen onberekenbaar agressief. Hij raakt zijn zelfcontrole kwijt en slaat zijn partner en kinderen of slaat thuis voorwerpen stuk. Daarmee geeft Güner een beschrijving van appellant die overeenkomt met het beeld dat Vingerhoets indertijd heeft geschetst.
4.5. In zijn rapportage van 8 augustus 2006 merkt bezwaarverzekeringsarts Kreté op dat in er in de huidige verzekeringsgeneeskunde vanuit wordt gegaan dat een persoonlijkheidsstoornis als bij appellant altijd, en dus ook bij aanvang van de WAO-verzekering, aanwezig is geweest en daarom bij de beoordeling van de beperkingen buiten beschouwing moet blijven. Kreté besteedt geen aandacht aan het feit dat in de door de verschillende psychiaters beschreven persoonlijkheidsstoornis van appellant indertijd wel aanleiding is gezien hem in verband met de uit die stoornis voortkomende beperkingen vanaf 1986 volledig arbeidsongeschikt te achten. Kreté heeft evenmin aandacht besteed aan het feit dat appellant blijkens de zich bij de gedingstukken bevindende kennisgeving aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst van 30 oktober 1986 vanaf de aanvang van de WAO-verzekering op 25 april 1978 jarenlang zonder verzuim heeft gewerkt totdat hij op 3 juni 1986 uitviel met fysieke klachten en nadien psychische klachten ontwikkelde.
4.6. De Raad is van oordeel dat in de rapportage van Kreté geen voldoende onderbouwing kan worden gevonden voor het gewijzigde standpunt van het Uwv dat appellant met zijn persoonlijksheidsstoornis in 2006 – anders dan bij de eerdere beoordelingen is aangenomen – wel inpasbaar is in een normale arbeidssituatie. Die onderbouwing kan evenmin gevonden worden in de door Kreté heroverwogen rapportage van de verzekeringsarts M. van Oostrom van 19 januari 2006. Van Oostrom beschrijft een stabiel beeld sedert 1986 met ongewijzigde klachten en beperkingen en grondt zijn oordeel dat appellant benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft op zijn indruk van appellant tijdens het spreekuur, het dagverhaal en de mededeling van appellant dat zijn psychiater hem zou hebben geadviseerd om te gaan wandelen, meer sociale contacten te onderhouden en te lezen. Ook Van Oostrom heeft geen woord gewijd aan de psychiatrische en verzekeringsgeneeskundige rapportages die ten grondslag lagen aan de besluiten bij eerdere beoordelingen van appellant.
4.7. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en daarmee niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad draagt het Uwv op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2006 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 106,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.E. van Rooij.
JL