[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2006, 05/6427 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juni 2009
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Tijdens het onderzoek ter zitting op 26 september 2008 heeft de gemachtigde van het Uwv de Raad verzocht alsnog rapporten van 17 en 25 september 2008 van respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundigen F.M.A. Havermans en R.C. Hooff te mogen overleggen. Nadat mr. H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers Advocaten te Roermond en opvolgend gemachtigde van appellante, te kennen had gegeven hiertegen geen bezwaar te hebben, heeft de Raad besloten om het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op de voormelde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen.
Nadat mr. Aerts, voornoemd, bij schrijven van 11 december 2008 had gereageerd op deze rapporten, is het onderzoek op zitting voortgezet op 1 mei 2009. Met voorafgaande kennisgeving is appellante noch mr. Aerts verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
1. Appellante is bejaardenverzorgster geweest. In deze functie is zij in april 1997 uitgevallen wegens rugklachten, waarna haar na afloop van de wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Nadat met ingang van 1 september 1999 de WAO-uitkering op verzoek van appellante was beëindigd, is zij met ingang van 1 juni 2001 weer in dienst gestreden van haar laatste werkgever, aanvankelijk in de functie van bejaardenverzorgster. Per 1 januari 2002 is zij aangesteld als coördinatrice van een meerzorgproject. Op 5 juli 2004 is zij uit deze functie definitief uitgevallen. Naar aanleiding van deze uitval is zij in november 2004 tweemaal onderzocht door de arts A.J. Meester, die heeft vastgesteld dat appellante als gevolg van rugklachten en psychische klachten beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Daarna is de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 22 november 2004 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van coördinatrice meerzorgproject maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 23 november 2004 is appellante meegedeeld dat zij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij informatie overgelegd van een neuroloog en een tweetal reumatologen. Daarnaast is zij van mening dat een aantal geselecteerde functies niet geschikt voor haar is.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met de FML. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet geschikt zijn voor appellante. Nadat hij nieuwe functies had geselecteerd, heeft hij op basis van drie van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15 tot 25%. Bij besluit van 6 oktober 2005 is appellante met ingang van 4 oktober 2004 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3.1. In beroep heeft appellante wederom gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Zij is onder meer van mening dat voor haar een urenbeperking geldt. Zij heeft tevens herhaald dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn.
3.2. In reactie op de beroepsgronden is van de zijde van het Uwv nog een rapport van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd. Daarin heeft deze arts onder meer te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om een urenbeperking voor appellante vast te stellen.
3.3. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als eerder in de beroepsprocedure. Ter ondersteuning van deze gronden heeft zij verklaringen ingebracht van een uroloog en een cardioloog, alsmede een rapport van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard. Daarnaast heeft zij een rapport van het reintegratiebureau Agens ingebracht. Op deze (medische) informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd. Daarna heeft appellante nog een reactie van Busard ingebracht, waarop de bezwaarverzekeringsarts nogmaals heeft gereageerd.
4.2. In het in rubriek I vermelde rapport van 17 september 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Havermans te kennen gegeven dat de arbeidsmogelijkhedenlijst is uitgedraaid op 20 september 2005 en niet, zoals had gemoeten, op de datum in geding (effectueringsdatum), te weten 4 oktober 2004. Aangezien van een aantal functies de actualiseringsdatum gelegen was na de datum in geding is alsnog beoordeeld of deze functies op de datum in geding actueel en geschikt waren. Als gevolg van deze beoordeling is een tweetal functies vervallen. Deze bezwaararbeidsdeskundige heeft echter vastgesteld dat dit voor de per 4 oktober 2004 vastgestelde arbeidsongeschiktheidklasse geen gevolgen had, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid per deze datum ongewijzigd is gehandhaafd op 15 tot 25%. Voorts is in dit rapport alsmede in het in rubriek I vermelde rapport van Hooff de geschiktheid van een aantal geselecteerde functies nader gemotiveerd.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Naar het oordeel van de Raad hebben de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden zij de beschikking over informatie uit de behandelende sector. De Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie kan de Raad zich verenigen met de daarop gegeven reacties van de bezwaarverzekeringsarts. Met deze bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat de door Busard aangenomen beperkingen in onvoldoende mate zijn onderbouwd aan de hand van geobjectiveerde afwijkingen.
5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid en de actualiteit van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft aangetoond, zij het dat deze geschiktheid en actualiteit pas in hoger beroep in voldoende mate is gemotiveerd door middel van de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen Havermans en Hooff. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het bestreden besluit vanwege onvoldoende motivering dient te worden vernietigd. De rechtsgevolgen van dit besluit kunnen echter naar het oordeel van de Raad, gelet op het vorenstaande, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand worden gelaten.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, die voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep op € 644,-- en aan reiskosten in hoger beroep op € 18,90. Tevens komen de kosten van de door appellante geraadpleegde zenuwarts Busard ter hoogte van € 1.340,-- voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.646,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2009.