ECLI:NL:CRVB:2009:BI8524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2270 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW- en TW-uitkering na start zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW- en TW-uitkering van appellant, die na de start van zijn werkzaamheden als zelfstandige meer dan 38 uur per week werkte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn werknemerschap van rechtswege heeft verloren en dat de terugvordering van de uitkeringen terecht is. Appellant had zijn werkzaamheden als zelfstandige niet tijdig gemeld, ondanks herhaalde waarschuwingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uren op de werkbriefjes te vermelden. De Raad bevestigt dat de boete die aan appellant is opgelegd wegens het overtreden van de inlichtingenplicht ook terecht is, maar verlaagt deze van €418,-- naar €410,-- op basis van een nieuwe beleidsregel die gunstiger is voor appellant. De Raad vernietigt het eerdere besluit van het Uwv voor wat betreft de hoogte van de boete en stelt deze zelf vast. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal op €1.288,-- worden begroot. De uitspraak is gedaan op 27 mei 2009.

Uitspraak

08/2270 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2008, 07/215 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 januari 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 38. Daarnaast is een toeslag toegekend. Op het werkbriefje met betrekking tot de periode van 19 september 2005 tot en met 16 oktober 2005 heeft appellant aangegeven dat hij met ingang van 19 september 2005 zeven dagen per week gedurende 6 tot 9,5 uur per dag werkzaamheden als zelfstandige verricht. Uit een rapport werknemersfraude van 21 februari 2006 is gebleken dat appellant op 15 juni 2005 was gestart met die werk-zaamheden, bestaande uit de exploitatie van een belwinkel, en daarvan tot 19 september 2005 geen melding heeft gemaakt op de werkbriefjes.
2.2. Op basis van de bevindingen in het rapport werknemersfraude heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2006 de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 13 juni 2005. Bij besluiten van 23 augustus 2006 heeft het Uwv de WW- en de TW-uitkering van appellant over de periode van 13 juni 2005 tot en met 19 september 2005 ten bedrage van in totaal € 4.071,20 bruto teruggevorderd en appellant wegens het overtreden van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 418,--. Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 5 mei 2006 en 23 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. Appellant heeft niet weersproken dat hij vanaf 15 juni 2005 in de in 2.1 aangegeven omvang werkzaam was als zelfstandige. Hij meent niettemin dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven, omdat volgens hem ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat een medewerkster van het re-ïntegratiebureau Kliq hem had verteld dat zijn uitkering na de start van zijn bedrijf gedurende drie tot zes maanden zou worden doorbetaald. Verder heeft appellant erop gewezen dat het Uwv kon weten dat hij met ingang van 15 juni 2005 werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, omdat hij over zijn voornemen om een belwinkel te starten al in januari 2005 heeft gesproken met een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv hem naar aanleiding daarvan bij besluit van 8 februari 2005 met ingang van 28 januari 2005 een oriëntatieperiode van drie maanden heeft toegekend en hij op 24 mei 2005 nogmaals in een gesprek met de re-integratiecoach van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft medegedeeld dat hij op 15 juni 2005 gaat starten als zelfstandige. Naar de mening van appellant heeft hij aldus voldaan aan zijn informatieplicht. Appellant meent verder dat het Uwv te lang heeft stilgezeten, waardoor de vordering onnodig hoog is opgelopen. Appellant ziet in het stilzitten van het Uwv, tezamen met de financiële consequenties voor hem, een dringende reden om van terugvordering af te zien. Ter zitting van de Raad heeft appellant verder nog aangevoerd dat de terugvordering van de TW-uitkering niet in stand kan blijven omdat daaraan geen herzieningsbesluit ten grondslag ligt.
4.2. Het Uwv heeft bevestigd dat met betrekking tot de TW-uitkering geen afzonderlijk besluit tot herziening van die uitkering is genomen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De herziening.
5.1.1. Nu vast staat dat appellant in de week van 13 juni 2005 is gestart met werkzaam-heden als zelfstandige in een omvang van meer dan 38 uur per week, op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW met ingang van die dag het werknemerschap van rechtswege geheel heeft verloren en ten aanzien van de beëindiging van de uitkeringen op zich geen bezwaren heeft ingebracht, moet worden geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht met ingang van 13 juni 2005 heeft herzien. De Raad is voorts van oordeel dat appellant uit het herzieningsbesluit van 5 mei 2006 heeft kunnen en moeten begrijpen dat die herziening zowel de WW- als de TW-uitkering betrof, temeer omdat de op 10 april 2006 aan appellant toegezonden specificatie van de terugvordering op beide uitkeringen betrekking had. Dat geen afzonderlijk besluit is genomen tot herziening van de TW-uitkering leidt daarom niet tot de gevolgtrekking dat geen basis bestond voor terugvordering van de TW-uitkering.
5.1.2. Dat door gedragingen of toezeggingen van medewerkers van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij appellant een zodanig in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt, dat het Uwv hetgeen onverschuldigd is betaald niet kan terugvorderen, is de Raad niet gebleken, te minder nu een aantal van de gestelde toezeggingen niet afkomstig waren van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ook in het tijdsverloop ligt naar het oordeel van de Raad geen reden waarom het Uwv van terugvordering zou moeten afzien.
5.1.3. Aangezien terugvordering van onverschuldigd betaalde WW- en TW-uitkeringen dwingend is voorgeschreven en de Raad niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien heeft de rechtbank de besluiten van het Uwv tot herziening en terugvordering van de WW- en de TW-uitkering terecht in stand gelaten. De Raad overweegt hierbij dat niet is gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellant zal leiden. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd kan niet als dringende reden worden aangemerkt.
5.2. De boete.
5.2.1. De stelling van appellant dat hij het Uwv tijdig op de hoogte heeft gesteld van de start van zijn werkzaamheden als zelfstandige per 15 juni 2005 is op zich juist. In een gesprek met de re-integratiecoach op 24 mei 2005 is dat inderdaad gebeurd. Dit betekent echter niet dat appellant heeft voldaan aan de in artikel 25 van de WW en artikel 12 van de TW neergelegde verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, dan wel toeslag. Appellant had op de werkbriefjes bij de vraag of hij in de periode waarop die briefjes betrekking hadden heeft gewerkt en, zo ja, hoeveel uur, per dag opgave moeten doen van de door hem gewerkte uren, te meer nu de Raad is gebleken dat appellant door medewerkers van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen herhaaldelijk en uitdrukkelijk is gewezen op de verplichting om de uren als zelfstandige op de werkbriefjes te vermelden. Dat appellant dit, zoals hij heeft gesteld, niet heeft begrepen acht de Raad niet geloofwaardig. Voorts is, zoals hiervoor reeds werd geoordeeld, van toezeggingen dan wel onjuiste inlichtingen van de zijde van Kliq niet gebleken. Nog daargelaten of aan uitlatingen van een medewerkster van Kliq met betrekking tot aanspraken op een WW-uitkering de waarde kan worden toegekend als door appellant beoogd, blijkt uit de stukken dat appellant er op 28 januari 2005 door de casemanager van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen al op is gewezen dat het experiment waar hij mogelijk op doelt in 2004 is beëindigd. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant de in de WW en de TW neergelegde informatieverplichting jegens het Uwv niet is nagekomen.
5.2.2. Artikel 27a van de WW, respectievelijk 14a van de TW verplicht het Uwv een boete op te leggen aan de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Hiervan wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen in 5.1.2 en 5.2.1 is overwogen. Hieruit volgt dat het Uwv terecht een boete heeft opgelegd.
5.2.3. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft het Uwv het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het ter uitvoering daarvan vastgestelde Besluit afstemming boete werknemers toegepast. Dit heeft geleid tot een boete van € 418,--, te weten 10% van het benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 11,--. Inmiddels is de Beleidsregel boete werknemer van 2 april 2007, Stcrt. 2007,93 in werking getreden en is met ingang van 1 juli 2007 de afrondingsmethode gewijzigd in die zin, dat het basisboetebedrag van 10% van het benadelingsbedrag naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,--. Omdat dit tot een voor appellant gunstiger uitkomst leidt zal de Raad, gelet op het punitieve karakter van de boete en gelet op zijn uitspraak van 1 maart 2000, LJN AA6848, de evenredigheid van de opgelegde boete toetsen aan deze voor appellant gunstiger regelgeving. De hieruit voortvloeiende boete van € 410,-- acht de Raad niet onevenredig.
5.2.4. Uit 5.2.3 volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven voor zover hierbij de boete van € 418,-- is gehandhaafd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en de boete vaststellen op € 410,--.
6. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit gedeeltelijk worden vernietigd bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens kosten van rechts-bijstand, in totaal derhalve op € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak ten aanzien van de boete;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 gegrond voor zover hierbij de boete van € 418,-- is gehandhaafd en vernietigt dat besluit in zoverre;
Legt appellant een boete op van € 410,--, te voldoen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- (€ 38,-- + € 107,--) vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
HD