[Appellant], wonende te [woonplaats], Groot-Brittanië (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 17 december 2007, 07/797 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. G. Raaben, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Appellant is verschenen bij mr. Raaben. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. Prinsen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sinds 1 maart 1980 werkzaam als business development manager bij de firma [naam werkgever] (werkgever). Op 1 oktober 2002 is het dienstverband met de werkgever door ontbinding geëindigd. Aan appellant is per 2 december 2002 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidspatroon van 37,5 uur per week.
1.2. Naar aanleiding van een huisbezoek bij appellant in januari 2004 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, in welk verband appellant op 23 mei 2006 is verhoord. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van 6 juni 2006. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2006 de WW-uitkering van appellant per 2 december 2002 geheel ingetrokken. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het Uwv van appellant € 47.992,30 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 augustus en 2 oktober 2006. Bij het thans bestreden besluit van 10 januari 2007 heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant directeur grootaandeelhouder is van [bedr[bedrijfsnaam]], een bedrijf dat aanvankelijk verhuur, onderhoud en reparatie verrichtte van en aan campers, maar dat in de loop van 2002 ook campers ging verkopen. In 2003 en 2004 nam de omzet van het bedrijf fors toe en werden extra werknemers in dienst genomen. Op basis van het genoemde onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant vanaf 2 december 2002 volledig werkzaam was voor [bedrijfsnaam] en het werknemerschap geheel heeft verloren. Het Uwv is er voor die conclusie vanuit gegaan dat appellant in de periode voorafgaand aan 1 oktober 2002 betrekkelijk weinig uren werkzaam was voor [bedrijfsnaam] maar dat vanaf
1 oktober 2002, gelet op onder meer de verklaring van de secretaresse van [bedrijfsnaam], het aantal uren dat appellant gemiddeld per week voor [bedrijfsnaam] beschikbaar was, zo substantieel was dat geen arbeidsurenverlies meer resteerde. Daarbij wijst het Uwv er op dat, nu appellant op zijn aanvraag om een WW-uitkering niets heeft vermeld over diens werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] en op de zogenoemde werkbriefjes geen opgave heeft gedaan van zijn ten behoeve van [bedrijfsnaam] gewerkte uren, het risico dat het recht op WW niet geheel juist is vastgesteld voor rekening van appellant komt.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat hij in de periode voorafgaand aan zijn werkloosheid al in betekenende mate werkzaam was voor [bedrijfsnaam]. Voorts heeft appellant gesteld dat de omvang van werkzaamheden die hij voor [bedrijfsnaam] verrichtte gedurende de periode dat hij werkloos was, minder was dan door het Uwv wordt verondersteld, omdat het bedrijf zo was opgezet dat zijn bemoeienis met de gang van zaken beperkt kon blijven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant, anders dan het Uwv in het bestreden besluit veronderstelt, niet kan worden aangemerkt als een startende zelfstandige. Uit de stukken blijkt immers dat appellant sedert 1 januari 2002 bestuurder was van [bedrijfsnaam], terwijl het bedrijf al sedert maart 2000 bestond en destijds was opgericht door appellant en zijn toenmalige echtgenote. De secretaresse van het bedrijf, [naam secretaresse], was reeds sinds 9 januari 2001 in dienst van [bedrijfsnaam] en zij heeft verklaard dat appellant voordien de werkzaamheden voor het bedrijf geheel alleen verrichtte maar het vanaf januari 2001 niet meer alleen af kon. Uit de omzetcijfers blijkt weliswaar dat er in de jaren na het intreden van de werkloosheid van appellant een forse omzetgroei was, maar uit de stukken blijkt eveneens dat de omzet ook voor die tijd reeds een substantieel karakter had. Uit de stukken blijkt niet dat appellant de werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] niet steeds naast zijn werk voor de werkgever heeft verricht. Ter zitting is voorts nog toegelicht dat appellant tot aan de ontbindingsdatum van het dienstverband, zijn werkzaamheden voor de werkgever in de volle omvang is blijven verrichten.
4.2. Voor de bepaling van het aantal uren waarmee appellant door de werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] zijn hoedanigheid van werknemer na 2 december 2002 heeft verloren, kon het Uwv er derhalve niet mee volstaan te stellen dat er in de periode vóór 2 december 2002 slechts sprake was van een zo gering aandeel in de werkzaamheden dat die vanwege de omvang van de werkzaamheden na die datum verder geen betekenis meer kon hebben. De Raad wijst er daarbij ook nog op, dat gelet op de wijze waarop appellant het bedrijf vorm heeft gegeven, het inderdaad niet uit te sluiten valt dat de hoeveelheid tijd die was gemoeid met de werkzaamheden na die datum - en ook toen de omzet inmiddels was vervijfvoudigd - geen volledige werkweek in beslag nam. Met de omzetstijging van het bedrijf werd immers ook het personeelsbestand uitgebreid en konden, afgaande op de stukken, de uitvoerende werkzaamheden worden uitgevoerd door de inmiddels in dienst gekomen monteur, verkoper en administratief medewerker. Daarbij merkt de Raad nog op dat het feit dat appellant steeds telefonisch bereikbaar was voor zijn secretaresse, niet de conclusie rechtvaardigt dat hij daardoor gedurende de volledige werktijd werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] verrichtte.
4.3. Het Uwv heeft derhalve de omvang van de werkzaamheden van appellant op een onjuiste wijze geschat, om welke reden het bestreden besluit geen stand kan houden. Teneinde tot een juiste bepaling van de omvang van het recht op WW-uitkering te komen, zal het Uwv dienen vast te stellen wat de omvang was van de zogenoemde vrijgelaten uren in de periode van 26 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid. Vervolgens dient dan aan de hand van de omvang van de na 2 december 2002 voor [bedrijfsnaam] verrichte werkzaamheden te worden vastgesteld in hoeverre het recht op WW-uitkering is geëindigd.
4.4. Daarbij geldt dan niet de voor de startende zelfstandige geldende regel dat, indien in een week werkzaamheden zijn verricht, de uren blijvend worden gekort zolang die werkzaamheden niet volledig zijn geëindigd. De Raad wijst er voorts op dat appellant noch op zijn aanvraag om een WW-uitkering noch op de werkbriefjes, ondanks de daartoe strekkende vragen, melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden. Tot op heden heeft appellant ook niet veel anders dan aan de hand van een ‘gevoelsmatige onderbouwing’ gesteld wat de omvang van de werkzaamheden was. Indien appellant niet meer informatie inbrengt dan tot op heden is geschied, brengt dat derhalve mee dat het Uwv aan de hand van een beredeneerde schatting kan vaststellen wat die omvang is geweest. Dat appellant niet meer over alle relevante informatie beschikt en daarom de onjuistheid van een dergelijke schatting niet meer zou kunnen aantonen, moet in het licht van het voorgaande dan voor rekening van appellant blijven.
4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv dient bij het opnieuw te nemen besluit op bezwaar tevens te betrekken de door appellant verzochte vergoeding van de kosten van de behandeling van de bezwaren.
4.6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.