ECLI:NL:CRVB:2009:BI8390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/183 WWB + 08/187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en (mede-)terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding voerden. Appellanten, beiden wonende te Haarlem, waren van 13 september 1985 tot 26 juni 1996 met elkaar gehuwd en hebben vier kinderen. Appellante ontving sinds 4 maart 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders, terwijl appellant sinds 19 juli 2001 bijstand ontving als alleenstaande. In juli 2006 startte het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot observaties en verhoren. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het College op 25 oktober 2006 de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvordering ingesteld van € 50.183,02, omdat appellanten geen melding hadden gemaakt van hun gezamenlijke huishouding.

De rechtbank Haarlem verklaarde de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er ten tijde van de besluiten sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat door appellanten zelf was erkend in latere verhoren. De Raad stelde vast dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad verwierp ook het beroep van appellanten op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest, omdat deze bepaling niet als een ieder verbindende bepaling kan worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

08/183 WWB
08/187 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 november 2007, 07/3679 en 07/3680 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 07/6415, plaatsgevonden op 6 mei 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten waren met elkaar gehuwd van 13 september 1985 tot 26 juni 1996. Uit hun relatie zijn vier kinderen geboren. Appellante ontving sedert 4 maart 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving sedert 19 juli 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In juli 2006 is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn observaties uitgevoerd, is een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante en zijn appellanten verhoord. Tevens is door het Bureau Vreemdelingentoezicht en handhaving van de regiopolitie Kennemerland een onderzoek ingesteld op het gestelde woonadres van appellant in verband met mogelijke onderhuur aan illegale vreemdelingen. In dat kader is appellant als verdachte gehoord op 10 oktober 2006. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2006.
1.2. Op grond van het onder 1.1 genoemde rapport met bijlagen heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 25 oktober 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2006 beëindigd (lees: ingetrokken), de aan hen beiden over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 september 2006 verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, met toepassing van de artikelen 58 en 59 van de WWB, tot een bedrag van € 50.183,02 van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van de door hen gevoerde gezamenlijke huishouding. Bij de (mede)terugvordering heeft het College de vordering beperkt tot het verschil tussen de norm voor gehuwden (waarop appellanten recht zouden hebben gehad als zij hun inlichtingenverplichting wel waren nagekomen) en de in totaal aan beiden afzonderlijk naar de norm voor een alleenstaande (ouder) verleende bijstand. De bijstand aan appellanten is nadien met ingang van 1 oktober 2006 hervat naar de norm voor gehuwden.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 24 april 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 25 oktober 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 24 april 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor eiseres appellante):
“ In het zich in het dossier bevindende proces-verbaal, welk overigens niet qua inhoud door eiser is bestreden, is vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij sinds zomer 2002 bij zijn ex vrouw woont. Tevens heeft hij verklaard dat hij weliswaar sinds december 2004 een woning aan [adres] huurde, maar dat hij daar slechts enkele dagen heeft gewoond alvorens deze woning te onderverhuren. Nu deze verklaring overeenkomt met hetgeen eisers blijkens de rapportage ten tijde het huisbezoek hebben verklaard, gaat de rechtbank uit van de juistheid hiervan. He motief van eisers hoofdverblijf in de woning, de zorg voor zijn zoontje - wat hier ook van zij doet hier niet af, nu objectief aan het wettelijke criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, gezamenlijke hoofdverblijf, wordt voldaan”.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de toepasselijke wetsbepalingen naar de aangevallen uitspraak. Hij stelt daarbij voorop dat, nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten en - in dit geval - dus tevens van een gezamenlijke huishouding. De Raad voegt daaraan nog toe dat het College er bij verweer in hoger beroep terecht op heeft gewezen dat appellanten nadien bij nadere verhoren op 13 maart 2008 en 7 mei 2008 uitdrukkelijk hebben erkend dat zij - ook - ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat dit gegeven bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing zou dienen te blijven kan de Raad niet volgen. Het staat partijen immers vrij ook in hoger beroep nog feiten en omstandigheden aan te voeren ter (nadere) onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt, mits de wederpartij uit een oogpunt van goede procesorde voldoende gelegenheid heeft gehad daarop te reageren. Dat laatste is hier het geval.
4.3. Het door appellanten gedane beroep op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest, Trb. 1963,90 (ESH) treft geen doel. De Raad heeft al meermalen overwogen (zie onder meer de uitspraken van 23 december 2008, LJN BH0415 en van 11 oktober 2007, LJN BB5687) dat deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van deze bepaling is daarin veeleer sprake van een algemeen geformuleerde doelstelling tot het nastreven en verwezenlijken waarvan de verdragsstaten zich in hun regelgeving hebben verbonden dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop de burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In ieder geval is deze bepaling onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen concluderen dat twee personen, die een gezamenlijke huishouding voeren, tezamen aanspraak hebben op algemene bijstand die de norm voor gehuwden overschrijdt.
4.4. Aan de stelling van de gemachtigde van appellanten dat appellanten enkel om door hun cultuur bepaalde factoren niet van hun eerder bekennende verklaring wensen terug te komen gaat de Raad, wat daar verder van zij, voorbij reeds omdat deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
4.5. Het voorgaande betekent dat appellanten ten tijde in geding geen zelfstandig subject van bijstand waren, zodat zij over die periode geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder.
4.6. Nu vaststaat dat appellanten geen mededeling hebben gedaan van de gezamenlijke huishouding hebben zij de wettelijke inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de aan appellanten over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 september 2006 verleende bijstand. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake gevoerde beleid. In hetgeen van de zijde van appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
4.8. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, alsmede artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot (mede)terugvordering van de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft de terugvordering overeenkomstig zijn beleid gematigd tot de (gebruteerde) kosten van bijstand in zoverre deze de gehuwdennorm overschreden. Appellanten hebben geen zodanig bijzondere omstandigheden aangevoerd dat het College daarin aanleiding had moeten vinden, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, de terugvordering nog verdergaand te matigen.
4.9. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK