ECLI:NL:CRVB:2009:BI8312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6572 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan de orde is. Appellant ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van 1 november 1996 tot en met 25 augustus 2002. Het College heeft op basis van een fraudemelding van de Sociale Verzekeringsbank vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een huisgenoot, zonder dit te melden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van de gemaakte kosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant en zijn huisgenoot gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelt dat appellant in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingenverplichting, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor het standpunt van het College en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

07/6572 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2007, 06/2509 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Leenders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leenders. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode 1 november 1996 tot en met 25 augustus 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde in geding stond hij ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding van de Sociale verzekeringsbank te Zaandam dat appellant met [naam huisgenoot] (hierna: [huisgenoot]) in haar woning aan het [adres 2] te [plaatsnaam] een gezamenlijke huishouding voert, heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd en zijn appellant en [huisgenoot] gehoord. De resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 9 september 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 december 2005 voor zover hier van belang de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 1999 tot en met 25 augustus 2002 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.614,52 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in die periode een gezamenlijke huishouding voerde met [huisgenoot], zonder dat appellant daarvan mededeling heeft gedaan aan het College.
1.3. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het College het tegen het besluit van 12 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft de motivering van dat besluit aangevuld bij schrijven van 17 augustus 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst vast dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [huisgenoot] op 5 oktober 2000 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [huisgenoot] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en voor de periode van 1 augustus 1999 tot 5 oktober 2000 tevens of is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg.
4.4. Appellant en [huisgenoot] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [huisgenoot] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, tot november 2001 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] en vanaf november 2001 op het adres [adres 2]. De resultaten van het onderzoek bieden eveneens voldoende steun voor het oordeel dat voor wat betreft de periode van 1 augustus 1999 tot 5 oktober 2000 aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Ook de Raad acht voor dit oordeel met name de op 16 augustus 2005 door appellant en [huisgenoot] afgelegde verklaringen van belang. Deze gedetailleerde verklaringen, welke met elkaar in overeenstemming zijn, zijn door appellant en [huisgenoot] per bladzijde ondertekend en neergelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Voorts kan voor deze verklaringen steun worden gevonden in de verklaringen van een aantal buurtbewoners van zowel appellant als van [huisgenoot], onder meer die van de bewoners van de adressen [adres 3 ] en [adres 4].
4.6. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat aan zijn verklaring van 16 augustus 2005 geen doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend nu hij tijdens het verhoor nog herstellende was van een ziekenhuisopname en hem voorts naderhand is gebleken dat hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen niet in overeenstemming is met hetgeen hij heeft verklaard. Nu deze grief in essentie een herhaling vormt van hetgeen appellant bij de rechtbank heeft aangevoerd, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en waarmee de Raad zich geheel kan verenigen. De Raad wijst er in dit verband nogmaals op dat de verklaringen van appellant en [huisgenoot] op wezenlijke onderdelen in overeenstemming zijn met elkaar. Aan de grief van appellant dat zijn alcoholgebruik tot 2005 een gezamenlijke huishouding met [huisgenoot] in de weg zou hebben gestaan gaat de Raad voorbij, alleen al omdat appellant zijn stelling ook in hoger beroep niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.7. Nu moet worden geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [huisgenoot], betekent dit dat appellant voor de toepassing van de Abw als gehuwd moet worden beschouwd. Hij kon om die reden niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en had dan ook niet langer recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8. Nu appellant van de gezamenlijke huishouding in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 25 augustus 2002 geen melding heeft gemaakt aan het College heeft hij in strijd gehandeld met de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Abw, zodat het College bevoegd was de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. Voor wat betreft het beroep van appellant op dringende redenen om van terugvordering af te zien onderschrijft de Raad in dit verband het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen waarop dat oordeel berust volledig.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid had moeten afwijken.
4.10. Gelet op vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ