ECLI:NL:CRVB:2009:BI8298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3462 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant had een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), maar deze aanvraag was te laat ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat de late indiening zou rechtvaardigen. Appellant stelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem had moeten wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen, maar de Raad oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor een tijdige aanvraag bij appellant zelf lag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding geeft voor het aannemen van een bijzonder geval. Ook de nalatigheid van de curator in het informeren van appellant leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

08/3462 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008, 08/232 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 2 februari 2009 een aantal stukken aan de Raad toegezonden.
Appellant heeft bij brief van 28 februari 2009 nog een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde P. Verkaik, werkzaam bij Apollo Watermanagement B.V. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is op 1 november 2002 in dienst getreden van de (rechtsvoorganger) van [werkgever] te [vestigingsplaats]. Vanaf medio 2003 is appellant gebleken dat de werkgever achterstand had bij het betalen van diverse premies. Appellant heeft toen contact opgenomen met het Uwv en gesproken over de situatie ingeval van een eventueel faillissement. Per 1 januari 2004 is appellant een dienstverband aangegaan met een andere werkgever. [werkgever] is op 29 september 2004 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft een vordering ingediend bij de curator en samen met zijn gemachtigde een gesprek gevoerd ten kantore van de curator. Deze heeft de vordering erkend. Het faillissement van [werkgever] is bij vonnis van 28 juni 2006 opgeheven bij gebrek aan baten. Nadat appellant begin 2007 hiervan had vernomen heeft hij op 24 maart 2007 bij het Uwv een aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW ingediend.
2.2. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het Uwv op dit verzoek afwijzend beslist. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en - nadat het Uwv het bezwaar ongegrond had verklaard op de grond dat de aanvraag meer dan 26 weken na het ontstaan van het recht is ingediend en er geen sprake is van een bijzonder geval - beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak is door de rechtbank geconstateerd dat appellant de aanvraag om uitkering te laat heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onbekendheid met wet- en regelgeving ook volgens vaste jurisprudentie geen aanleiding geeft voor het aannemen van een bijzonder geval. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellant in juli 2003 en in de zomer van 2004 telefonisch met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft gesproken over de betalingsachterstand van premies en vakantiegeld door de werkgever geen aanleiding vormt voor het aannemen van een bijzonder geval, omdat premieachterstand nog niet behoeft te betekenen dat sprake is van betalingsonmacht. Het gegeven dat de curator appellant niet (tijdig) heeft gewezen op de mogelijkheid om bij het UWV een aanvraag om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW in te dienen maakte het oordeel niet anders.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de aanvraag weliswaar te laat is gedaan, maar dat het op de weg van het Uwv had gelegen om appellant te wijzen op dan wel te informeren over de mogelijkheid om een aanvraag op grond van hoofdstuk IV van de WW te doen. Nu dit is nagelaten door het Uwv is sprake van een bijzonder geval aldus appellant.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Vooraf merkt de Raad op dat de door appellant genoemde doorzendplicht als bedoeld in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op de rechtsverhouding tussen de curator en appellant omdat de curator in een faillissement geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb. Bovendien heeft artikel 6:15 van de Awb betrekking op doorzending van bezwaar- of beroepschriften. In de situatie van appellant betrof het een vordering van achterstalling loon c.a.
5.2. Tussen partijen is in hoger beroep slechts nog in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval. Gelet op artikel 130o, derde lid, van de WW gaat het om het bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW (oud). In dat artikel is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
5.3. De Raad is allereerst van oordeel, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, dat onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding geeft tot het aannemen van een bijzonder geval.
5.4. Voorts is de Raad - met de rechtbank - van oordeel dat ook de overige omstandigheden geen aanleiding geven tot het aannemen van een bijzonder geval. In het bijzonder behoefden de telefoongesprekken die appellant in juli 2003 en in de zomer van 2004 met het UWV heeft gevoerd over de betalingsachterstand van premies en loon door [werkgever], voor het Uwv geen aanleiding te zijn om appellant te wijzen op de mogelijkheid om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW aan te vragen. De mogelijkheid van overneming van betalingsverplichtingen van de werkgever door het Uwv op grond van hoofdstuk IV van de WW is blijkens de door appellant overgelegde weergave van de gesprekken toen weliswaar aan de orde geweest, maar dat neemt niet weg dat de verantwoordelijkheid voor een tijdige en feitelijke aanvraag in het kader van hoofdstuk IV van de WW bij appellant is blijven rusten.
5.5. Tenslotte merkt de Raad op dat ook eventuele nalatigheid van de curator in het informeren van appellant voor het Uwv geen aanleiding had hoeven vormen om een bijzonder geval aan te nemen.
5.6. Dit betekent dat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat van een bijzonder geval geen sprake is en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW